N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Opgevoed Elke week legt Annemiek Leclaire een lezersvraag voor aan deskundigen.
Moeder: „Vanaf het moment dat wij in de straat zijn komen wonen, wordt ons zoontje (8) buitengesloten door een van de buurtjongens. Deze ‘buitensluiter’ lijkt het vervelend te vinden dat onze zoon het goed kan vinden met de andere buurtkinderen. Vooral de vriendschap met de directe buurjongen lijkt hem dwars te zitten. Dit resulteert in stoken en zeggen dat onze zoon niet mag mee voetballen, extra hard tackelen en boos worden als hij hem aftikt. Onze zoon is het liefst bevriend met iedereen, hoe meer vrienden hoe beter. Hij vindt het jammer dat het niet gaat met de ‘buitensluiter’ en is inmiddels helemaal klaar met het gedoe. Niemand mag buitengesloten worden maar je kunt de ander ook niet verplichten met je te spelen. Daar schermt de ‘buitensluiter’ mee: ‘Vandaag willen we met ons drieën spelen en niet met jou erbij.’ Aan de ‘buitensluiter’ valt geen winst meer te behalen, maar hoe kunnen we onze zoon bijstaan?”
Naam is bij de redactie bekend. (Deze rubriek is anoniem, omdat moeilijkheden in de opvoeding gevoelig liggen.) Wilt u een dilemma in de opvoeding voorleggen? Stuur uw vraag of reacties naar [email protected]
Poolshoogte nemen
Tischa Neve: „Een open gesprek met de ouders van het jongetje zou ideaal zijn, maar ligt vaak moeilijk, zeker als je mensen niet kent. Probeer meer informatie te vergaren, bijvoorbeeld door voorzichtig te peilen hoe andere ouders dit zien: ‘Het buitenspelen gaat weleens wat lastig, herkennen jullie dat?’ Kijk of u de buitensluiter beter kunt leren kennen, bijvoorbeeld door hem af en toe uit te nodigen thuis. Wat is dit voor type? Het is belangrijk om breed te investeren in de banden in een nieuwe buurt, zowel met de ouders als hun kroost. Daarmee bouwt u ook voor uw kind een veilig netwerk.
„Dat iemand zich bedreigd voelt door de komst van een nieuweling is een situatie die uw zoon vaker zal meemaken. Leg hem uit wat er gebeurt: ‘Jij bent nieuw en hij vindt het spannend dat er daardoor iets verandert.’ Erken dat het lastig is. Geef ruimte aan zijn gevoelens, en help die te verwoorden.
„Ik zou wel regelmatig even langslopen als ze ergens spelen. Bij kinderen van 8 kun je nog goed poolshoogte nemen.”
Voorzichtig aanpakken
Ron Scholte: „Zo’n situatie als deze is heel complex. Uitspraken die je vaak hoort als: ‘Geef de pestkop gewoon een pak slaag’ of ‘Spreek de pestkop als ouder zelf stevig aan’ kunnen de situatie verergeren. Omstanders, in dit geval de buurjongens, kunnen een positieve rol spelen, bijvoorbeeld door de pestkop af te vallen. Alleen is het soms moeilijk voor jezelf opkomen tegenover iemand die op de één of andere manier meer macht heeft. Zeker in een situatie als deze, buiten het toezicht van volwassenen, kan het te veel kracht van kinderen vragen zich tegen de bully te verzetten.
„U heeft het misschien al geprobeerd maar in een optimale situatie zou u dit op een feitelijke, niet-verwijtende manier kunnen bespreken met de ouders van de jongen: ‘Dit doet ons zoontje pijn. Hij heeft geen negatieve bedoelingen, hij wil alleen maar spelen.’ Maar zelfs als het u lukt dit op een niet-beschuldigende wijze te doen, bestaat de kans dat de ouders zich aangevallen voelen.
„In ieder geval moet u als doel steeds voor ogen blijven houden: hoe kan mijn kind hier plezierig en veilig alleen in de buurt blijven spelen?
„Het is positief dat uw zoon u vertelt wat er gebeurt, en dat u betrokken bent. Blijf met hem praten over deze situatie. Houd goed in de gaten dat hij een positief beeld van zichzelf houdt, en niet aan zichzelf gaat twijfelen.”
Tischa Neve is psycholoog en opvoedkundige. Ze organiseert webinars over opvoeden, en heeft de opvoedpodcast Even over mijn kind. Ron Scholte is hoogleraar orthopedagogiek aan de Radboud Universiteit. Hij doet onderzoek naar pesten.
Dit hebben veel mensen weleens meegemaakt. Je stuurt een appje naar, laten we zeggen, je vader. Je vraagt of hij, noem eens iets, dat weekend wil komen klussen, er moeten nog wat dingen gebeuren in huis.
Hij antwoordt: „ok”.
En je denkt: waarom is-ie boos?
Nadat je iets langer naar zijn korte berichtje hebt gekeken, begrijp je beter waaróm je dat dacht.
Het is niet dat er ‘ok’ staat, in plaats van voluit ‘oké’, want dat zou net zo geïrriteerd zijn overgekomen.
Is het dat er geen uitroepteken achter staat, om over te brengen hoe verheugd hij is dat hij de lamp in je schuur mag ophangen? Ook niet, want dat uitroepteken – oké! – zou het gevoel dat je hem een beetje nijdig hebt gemaakt juist versterken. Dat hij het dit keer nog voor je wil doen, maar dat het wel veel wordt allemaal. Goed dan! Ik kom wel!
Een punt dan? God, nee. Dan kon er net zo goed staan: vooruit, maar dit is de laatste keer, en daarna wens ik eigenlijk helemaal geen contact meer met je te hebben.
Strikt genomen is alles in orde, toch? Je vroeg hem iets en hij antwoordde positief. Vanwaar dan toch dat gevoel dat er frictie tussen jullie is?
Dan weet je het ineens: er staat geen emoji bij.
Menselijkheid
Het kán – maar hoeft natuurlijk niet – op een generatiekloof wijzen. Tussen de digital natives (zij die opgroeiden met de communicatievormen van het digitale tijdperk) en de digital immigrants (zij die er pas als volwassene mee moesten leren omgaan). De eerste groep is gewend geraakt aan emoji’s als een soort taalkussentjes: je kunt je boodschap er wat zachter mee laten landen. Emoji’s voegen menselijkheid en nuance toe en helpen de ontvanger de tekst te interpreteren. Waren jij en je vader in dezelfde ruimte toen je het vroeg, dan had je zijn intonatie opgemerkt, of dat hij vriendelijk naar je glimlachte. Dan had je direct begrepen dat ‘ok’ betekende: tuurlijk, ik zal er zijn.
WhatsApp is, net als berichtendiensten als Apple’s iMessage en Facebook Messenger en het vroegere ICQ en MSN Messenger (maar in tegenstelling tot bijvoorbeeld e-mail), een vorm van instant messaging: een digitale vorm van communicatie waarbij je een mondeling gesprek zo dicht mogelijk benadert.
„Dat noemen we synchrone communicatie”, zegt taalonderzoeker Lieke Verheijen (35) in haar werkkamer aan de Radboud Universiteit in Nijmegen. „Je reageert heel snel op elkaar, het gaat heen en weer, je typt wat je anders casual zou zeggen.”
Maar het grote verschil met een mondeling gesprek is het gebrek aan non-verbale signalen. „Gezichtsuitdrukkingen, handgebaren, lichaamstaal in het algemeen, maar ook wat we paralinguïstische communicatie noemen: intonatie, klemtoon, volume, etcetera.”
Al die aspecten van een echt gesprek, die óók informatie overbrengen, heb je niet als het puur schriftelijk is. „Je kúnt dat niet overbrengen met alleen woorden. Daarom zijn emoji’s zo populair geworden: om te compenseren voor dat gebrek aan non-verbale signalen.”
‘Liggend rond haakje’
De Russisch-Amerikaanse schrijver Vladimir Nabokov (1899-1977), van de klassieker Lolita, liet zich in zijn latere jaren nooit meer mondeling interviewen. Hij had het weleens geprobeerd, maar hij kon zichzelf niet uitstaan in een geïmproviseerd gesprek. Dan begon hij te hakkelen en zou hij het liefst steeds teruggaan naar vorige zinnen om dingen toe te voegen of te schrappen. Op schrift vond hij zichzelf veel beter communiceren. Journalisten die hem wilden interviewen beval hij de vragen per post op te sturen, en dan zou hij ook op papier antwoorden. Ze mochten daarna best bij hem langskomen in het Zwitserse Montreux, als ze wat couleur locale zochten of zijn Russische hazewindhond wilden zien, maar dan las hij de antwoorden in hun aanwezigheid voor uit zijn notitieboekje.
In april 1969 stelde een interviewer van The New York Times hem op deze manier een vraag waar hij, Nabokov, eigenlijk alleen maar veelzeggend om wilde glimlachen. Maar hoe deed hij dat, met alleen tekst tot zijn beschikking?
Hij schreef: „Ik denk vaak dat er een speciaal typografisch teken zou moeten zijn voor een glimlach.” Hij zag „een soort ingevallen teken” voor zich, „een liggend rond haakje”.
Dus ook Vladimir Nabokov had graag de beschikking gehad over een emoji.
Wie weet dat een doodshoofdje nu betekent dat je dood bent gegaan van het lachen?
In de jaren tachtig kwamen een Amerikaanse computerwetenschapper en een Japanse ontwerper onafhankelijk van elkaar op het idee om zo’n gezichtsuitdrukking te maken met de tekens die voorhanden waren op het toetsenbord. De Amerikaan heette Scott Fahlman. Hij opperde op het digitale prikbord van de universiteit waar hij werkte dat ze duidelijk konden maken dat iets een grapje was door er 🙂 aan toe te voegen, en 🙁 als het géén grapje was. „Lees het zijwaarts”, schreef hij erbij. De Japanner heette Wakabayashi Yasushi en bedacht er een waarvoor je het hoofd niet hoefde te buigen om ’m goed te zien: (^_^)
Zo werden de westerse emoticons, zoals ze genoemd werden, en de vaak nog veel complexere Japanse kaomoji’s onderdeel van hoe mensen via internet met elkaar communiceerden. Toen de techniek het eenmaal toeliet, kwamen al snel de gezichtsuitdrukkingen in de vorm van kleine plaatjes – en echt populair werden die emoji’s, zeker in het Westen, toen ze ongeveer vijftien jaar geleden werden geïmplementeerd in de software van Google en Apple.
Tegenwoordig is een in Californië gevestigde non-profitorganisatie, het Unicode Consortium, verantwoordelijk voor de standaardisering van emoji’s én de poortbewaker van welke er mogen zijn.
Naakt
We kunnen inmiddels niet meer zonder, lijkt het. In een onderzoek onder tweeduizend Amerikanen dat deze zomer werd gehouden zei 41 procent (en 70 procent van de Gen Z’ers) dat een bericht een emoji nodig heeft om compleet te zijn. Anders voelt het ‘naakt’.
Goed, maar welke dan, wanneer, bij wie? Want dat luistert nauw. Emoji’s helpen misverstanden te voorkomen, maar kunnen ze ook in de hand werken, omdat er tussen groepen mensen verschillen zijn in hoe ze opgevat worden.
„Ik merk in mijn onderzoek dat Gen Z’ers, en tot op zekere hoogte millennials, de nuances beter kunnen onderscheiden”, zegt Lieke Verheijen. „Er is inmiddels ook zo’n groot assortiment, meer dan 3.600 verschillende emojis zijn er, dat het een beetje overweldigend kan zijn. En het zijn heel kleine plaatjes. Je moet best goed naar de vorm van de ogen kijken om te zien welk gezichtje nou verdrietig is en welke er huilt van het lachen.” Verheijen merkt ook dat oudere generaties de emoji’s „at face value” gebruiken en interpreteren. „Een duimpje omhoog betekent: ja, dit is goed. Onder jongere generaties is die eerder ironisch of sarcastisch bedoeld.”
De betekenis van een emoji verschilt zelfs per interactie en kan op elk moment en in elke context anders zijn, zegt Monica Riordan (38), hoogleraar experimentele psychologie aan de Amerikaanse Chatham University, in een mailconversatie (waarin ze zich, mét gemoedelijk-dichtgeknepen-oogjes-glimlach, verontschuldigt dat ze het druk heeft en dat haar antwoorden daarom wat rommelig door elkaar staan).
Ze noemt wat voorbeelden: „Het blauwe petje betekent onder jongere mensen ‘je liegt’, maar ik gok dat weinig mensen boven de 35 die interpretatie kennen. De eenhoorn staat voor eigenzinnigheid en nieuwigheid, maar wordt soms ook gebruikt als symbool voor lhbti-rechten.” In een appgroep met haar vrienden gebruikte een paar jaar geleden iedereen de hele tijd de emoji van het kopje koffie omdat de Dominicaanse honkballer Gregory Polanco, bijnaam ‘El Coffee’, voor de door hun geliefde Pittsburgh Pirates speelde. „Het gebruik van die emoji liep weer terug toen het honkbalseizoen ten einde was en verdween helemaal toen hij voor een andere club ging spelen.”
Wat ze daarmee wil zeggen: emojigebruik is complex en kan tot misverstanden leiden, „maar het kan ook zorgen voor een groepsgevoel, het idee dat je ergens bij hoort”.
Dat ziet Verheijen ook. „Je moet onderdeel zijn van een zekere in-crowd om alles bij te houden. Dat een doodshoofdje nu ineens betekent dat je dood bent gegaan van het lachen is niet iets wat iedereen meteen begrijpt.”
Afspraken
En hoe moet het als je je gesprekspartner niet kent? Hoe kom je dan tot (onuitgesproken, onbewuste) afspraken over welke emoji’s wanneer oké zijn?
Dan gaat het al snel over ‘taalaccommodatie’ en ‘taalstijlaccommodatie’, zegt Lieke Verheijen: je past je communicatie aan de ander aan. Je houdt rekening met leeftijdsverschil, culturele achtergrond, sociale afstand, of het een professionele of privésetting is (een knipoogje naar je baas, of beter van niet?), of iemand lager of hoger in de hiërarchie staat. Daar kies je emoji’s bij, maar ook welke afkortingen, grapjes of gifjes gepast zijn. Zo ben je in digitale communicatie voortdurend afwegingen aan het maken.
„Zelf doe ik dat op Marktplaats”, zegt ze. „Dan denk ik: ik wil iets verkopen, moet ik dan heel formeel en netjes communiceren, of kan ik ‘hallo’ en ‘jij’ zeggen en er smileys bij zetten?”
En?
„Ik begin formeel. Zodra ik merk dat de ander ook maar enigszins informeel is, ga ik daar meteen in mee. Want die taalstijlaccommodatie, dat werkt gewoon. Onderzoek toont aan dat mensen je sneller aardig vinden als je je taalgebruik afstemt op de ander. Ik zet er wel al snel een emoticon bij, dus een dubbele punt met een haakje. Simpel, onopvallend. Want zo’n kleurrijk gezichtje is wel een extra drempel. O, een géle smiley! Dat gaat wel ver.”
Als de ander het vanaf daar oppakt, zegt ze, „kan het al snel steeds informeler worden”.
Bommetje
Met de punt is ondertussen iets geks aan de hand: die lijkt het tegenovergestelde te doen van wat emoji’s doen. Het is geen taalkussentje maar een venijnig bommetje onder je boodschap.
Om aan te geven dat de zin ten einde is, hebben we hem in tekstberichtjes niet meer nodig, want we sturen vaak al elke zin in een apart wolkje. Dus heeft zich hier iets voorgedaan wat ‘exaptatie’ heet, schreef taalkundige Lauren Fonteyn enkele jaren geleden in een essay op Neerlandistiek.nl: zo heet het als een deel van de taal overbodig wordt en als vanzelf een nieuwe functie krijgt. De afsluitende punt zat „zonder baan”, schreef ze, maar er werd „een nieuwe functie gevonden: een negatieve lading geven aan de voorgaande boodschap. Naast het blije ik ben er!, het vragende ik ben er?, het twijfelende ik ben er…, en het neutrale ik ben er kan u […] angst en vernieling zaaien met een ijskoud ik ben er., waar u niet alleen mee aangeeft dat u er bent, maar ook dat u problemen hebt meegebracht.”
Om het mondelinge gesprek te benaderen en „de flow erin te houden”, zegt Verheijen daarover, „hebben we de neiging dingen weg te laten die niet essentieel zijn. Hoofdletters, diakritische tekens zoals trema’s of andere accenten op letters, maar ook niet-essentiële interpunctie.” Inhoudelijk voegt de punt niets toe, dus als je er wél een zet, valt het meteen op. „En dan gaat de ander er meer achter zoeken. Waarom zo stellig, zo hard? Betekent het: punt uit, einde verhaal?”
Uitroeptekens en vraagtekens hebben overigens nog wel een functie, maar, zegt ze, met de kanttekening dat die al snel confronterend kunnen zijn. En zéker als je zo’n leesteken meerdere keren herhaalt: Wat bedoel je??? „Dat komt héél heftig over.”
‘Mijn moeder was een Duitse, in 1957 leerde ze mijn vader kennen. Een Nederlander, gelegerd op de Lüneburger Heide. Ze woonde in Lockstedt, een wijk in Hamburg, deed als oudste kind veel in de huishouding en mocht op zondagmiddag weg: dansen in de danstent aan de Innen Alster, waar ook mijn vader kwam. Dat hun beider ouders hun relatie accepteerden vind ik een wonder. Mijn oma, een Hamburgse die in de oorlog veel had meegemaakt, besloot zelfs Nederlands te leren.
Onze moeder ontvluchtte haar ouderlijk huis door, als au pair, bij de familie Barclay in Londen te gaan werken. Toen mevrouw Barclay haar na een jaar vroeg of ze een twinset (mantelpakje) wilde, of Ben een week laten overkomen, was de keuze snel gemaakt. Een jaar later trouwden ze.
Na een heel gelukkige eerste tien jaar van onze jeugd in Nijnsel, waar alle kinderen met elkaar speelden op het weiland en in de bosjes voor ons huis, verhuisden we naar Hapert, naar een nieuwbouwwijk met alleenstaande huizen. Daar viel het ineens op dat onze moeder Duitse was. Mijn broer en ik hebben daarvan de gevolgen ondervonden. Dat was geen lolletje. Daar leerden we het woord mof kennen. Mijn broer heeft de voetbalvereniging van zich af moeten timmeren, ik moest eens vluchten voor een groep kinderen die me achterna zat.
Toen we naar de middelbare school gingen, pakte moeder haar werk als directiesecretaresse weer op. Ze had een fantastische tijd, ging met haar eigen auto naar het werk. Helaas werd ze ontslagen, wegens jaloezie van de vrouw van haar baas. Dat heeft ze niet kunnen verkroppen. Ze stortte in, werd geestesziek en haar leven nam een dramatische wending. En daarmee ook die van de rest van het gezin.”
Eeuwenlang was het spreekwoordelijke hutje op de hei de armzalige woonstee waartoe de allerarmste keuterboeren en landarbeiders op de Veluwe en andere streken met heide waren veroordeeld. Maar aan het eind van de 19de eeuw werd het hutje op de hei het ideale huisje voor kunstenaars en wereldverbeteraars in Het Gooi.
Zo stichtte de schrijver Frederik van Eeden stichtte in 1898 in Bussum de ‘huttenkolonie’ Walden, genoemd naar Walden or: Life in the Woods, het boek uit 1854 van Henry David Thoreau. Hierin beschrijft de Amerikaanse schrijver-filosoof zijn tweejarig verblijf in een zelfgebouwd huisje in een bos en bepleit hij en passant een eenvoudig, zelfvoorzienend en op ‘transcendentie’ gericht leven.
Naast Thoreaus boek was een huttenkolonie van dagloners in een bos op de Veluwe de inspiratiebron voor de Walden. ‘Ik heb nog maar één ideaal, mijn leven door te brengen in zoo’n hut, in dat bosch’, schreef Van Eeden in zijn dagboek, nadat hij de tijdens een wandeling de huttenkolonie bij Vierhouten had gezien. Niet veel later begon hij op het landgoed Groot Cruysbergen de commune Walden, die leefde van landbouw en ambachtelijk handwerk.
Daar liet Van Eeden een aantal door een architect ontworpen hutten bouwen, die half waren ingegraven en een dak van stro hadden. Later werden ze, vermoedelijk wegens een gebrek aan comfort, vervangen of omgebouwd tot huisjes die lijken op de houten stulpjes die nu overal op volkstuincomplexen staan. De hut van Van Eeden zelf, die bijna een kopie is van de cabin die op het omslag van de eerste druk van Thoreaus Walden staat, is nu een Rijksmonument.
Vier jaar na de stichting van Walden opende de timmerman en wereldverbeteraar Tjerk Luitjes een ‘vegetarisch huttenpension’ op de grens van Laren en Blaricum, de twee pittoreske, straatarme Gooise boerendorpen die aan het einde van de 19de eeuw per stoomtram bereikbaar werden en toen al gauw door schilders en wereldverbeteraars onder de voet werden gelopen. Voor lieden als de christen-anarchist Luitjes was Laren een ‘onbedorven wereld’ en ‘een alternatief voor de kapitalistische samenleving’, schrijft oud-NRC-redacteur Lien Heyting in De wereld in een dorp. Schilders, schrijvers en wereldverbeteraars in Laren en Blaricum (1994). Luitjes zag de grote stad als een oord ‘waar de bedorven lucht en het rumoer, het stof en de vuilnis en de naargeestige huizenrijen de mens met vrees vervullen’, schreef hij eens.
Luitjes’ huttenpension was het begin van een ‘huttenrage’ in de Gooise kunstenaarsdorpjes. In een stukje bos aan de Noolseweg met de bijnaam ‘het Humanitaire bosje’ wemelde het omstreeks 1910 van de hutten, van onder anderen de schilder Otto van Rees, de ‘prins der dichters’ Adriaan Roland Holst en de wiskundige en filosoof L.E.J. Brouwer. De tekenares Rie Cramer bracht er haar vakanties door in een woonwagen zonder zonder wielen en ‘zo waren er nog wat pittoreske barakjes’, aldus Heyting.
Beroerde natuur
Veel van de hutten moesten in de loop van de 20ste en 21ste eeuw wijken voor de villa’s van welgestelden die na de kunstenaars en wereldverbeteraars de weg naar het idyllische Laren vonden. Maar de hut van Mondriaan aan de Eemnesserweg in Blaricum is gered door de Dooyewaard Stichting, die als doel het behoud en de instandhouding van ateliers in Laren en Blaricum heeft. In 2009 werd de stichting eigenaar van de hut van Mondriaan en breidde die uit met een ondergrondse, deels met glazen platen bedekte ruimte, zodat het huisje geschikt is als atelier van artists in residence.
Het opvallendste onderdeel van de houten hut met een dak van rode pannen is de kloeke bakstenen schoorsteen die door het merkwaardige kleine raampje oogt als een huisje op zichzelf. Wie het bord met het opschrift ‘eigen terrein – verboden voor onbevoegden’ negeert en door de ramen naar binnen gluurt, ziet dat de oorspronkelijke hut slechts drie piepkleine ruimtes heeft. Aan de achterkant, waar de ingang zit, bevinden zich een slaapkamertje en een halletje, de kleine woonkamer gebruikte Mondriaan als atelier.
Foto’s: Ruchama van der Tas
De hut van Mondriaan, die overigens eerst in het Humanitaire Bosje stond en in 1927 naar de Eemnesserweg werd verplaatst, is een van de ateliers waar Mondriaan tijdens zijn Larense periode werkte. De jaren 1915-1919 waren cruciaal: in Laren bereikte Mondriaan het einde van de lange weg naar de volledig abstract-geometrische schilderkunst die hem beroemd zou maken. Mondriaan woonde er in gehuurde kamers en gebruikte de hut vooral als atelier. Hij had er drie huizen, zei hij eens: ‘één waar ik eet, één waar ik werk, en één waar ik slaap’.
Hoewel hij in zijn kunst op zoek was naar de absolute zuiverheid, was de hut voor hem dan ook niet verbonden met een ‘onbedorven wereld’ of ‘een rein leven’. Sterker nog, hij hield helemaal niet van hutten en pittoreske boerderijtjes, een stalen brug vond hij mooier. ‘Een rustiek huis staat dicht bij de natuur, een modern ingenieurswerk niet’, zei hij eens. Van de natuur en de hei waarop de hutten veelal stonden werd hij somber. ‘Die natuur is eigenlijk verdomd beroerd’, zei hij eens na wandeling over de hei. ‘Ik kan ’t haast niet uithouden.’
De hutten waarin hij schilderde hadden dan ook invloed op zijn werk. In een brief uit 1919 liet hij Theo van Doesburg, de oprichter van De Stijl, weten dat schilderen in hutjes remmend werkte op zijn tocht naar de absolute zuiverheid. Bij de beoordeling van zijn nieuwe werken moest Van Doesburg wel bedenken dat ze ‘in een kleine kamer waren gemaakt,’ schreef hij in 1919. ‘Verder dat ik die stemmige kleuren voorlopig neem, me aanpassende aan de tegenwoordige omgeving in de wereld: dit sluit niet uit, dat ik een pure kleur prefereeren zou.’ Niet lang daarna verhuisde Mondriaan naar Parijs, waar hij, bevrijd van de hutjes op de hei algauw slechts in primaire, zuivere kleuren en even zuivere niet-kleuren zou schilderen.