N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Recensie
Boeken
Biografie Het Vondelpark, het Rijksmuseum, goede woningen voor arbeiders. Amsterdam heeft het allemaal te danken aan de koopman Piet van Eeghen. Hij was de aanjager van de Tweede Gouden Eeuw van de hoofdstad.
Het staat er nog steeds, nabij het Haarlemmerplein in Amsterdam: het Planciusblok. Een complex met honderd arbeiderswoningen, opgeleverd in de zomer van 1856. Groot waren de appartementen niet, maar wel licht en goed geventileerd. Ze hadden een eigen wc en waren aangesloten op de waterleiding – een absolute luxe in die tijd. De huurders keken uit op een idyllisch parkje met kwetterende vogels en slingerende wandelpaadjes. Het contrast met de donkere, onhygiënische krotten waarin de meeste Amsterdamse arbeiders woonden, was onvoorstelbaar.
‘Het Versailles van de arbeidersklasse’, zoals de buurt al gauw in de volksmond heette, was er nooit gekomen zonder de inzet van één man: Piet van Eeghen (1816-1889). Samen met andere rijke particulieren had hij enkele jaren eerder de Vereniging ten Behoeve van de Arbeidersklasse (VAK) opgericht, die zich ten doel stelde de woonomstandigheden van minder vermogende Amsterdammers te verbeteren. Meer dan een halve eeuw voordat Amsterdam dankzij sociaal-democratische wethouders als Floor Wibaut en Monne de Miranda uitgroeide tot het ‘mekka van de volkshuisvesting’, realiseerde de VAK de eerste sociale woningbouw in de stad. Kleinschalig, maar tóch.
De erfenis van de Amsterdamse koopman en patriciër Piet van Eeghen strekt nog veel verder dan schone, betaalbare arbeidershuizen. Hij initieerde ook de bouw van het Prinsengrachtziekenhuis, het eerste fatsoenlijke hospitaal in de hoofdstad. Daarnaast speelde hij een cruciale rol bij de stichting van het Rijksmuseum en het Stedelijk Museum, én was hij de drijvende kracht achter de aanleg van een ruim opgezet ‘Rij- en Wandelpark’ in Amsterdam-Zuid – tegenwoordig bekend als het Vondelpark.
Van Eeghen was misschien wel de belangrijkste aanjager van de ‘Tweede Gouden Eeuw’ van Amsterdam: de economische en culturele opleving die de hoofdstad binnen enkele decennia transformeerde van een achtergebleven, vervallen stadje zonder musea of fatsoenlijk stadspark tot een bruisende, welvarende metropool die zich kon meten met Brussel, Parijs en Londen.
Toch is hij een stuk minder bekend dan andere Amsterdamse stadsvernieuwers als Jacob van Lennep en Samuel Sarphati. Het enige wat aan Van Eeghen herinnert in de hoofdstad is een straat langs het Vondelpark. Die onbekendheid heeft vermoedelijk te maken met hoe Van Eeghen te werk ging: hij opereerde bij voorkeur in de luwte, links en rechts aan touwtjes trekkend, gebruikmakend van zijn fabelachtige netwerk binnen de Amsterdamse elite. Hij bekleedde in zijn leven nooit een publiek ambt.
Bijna honderdvijftig jaar na zijn overlijden is er nu voor het eerst een biografie van Piet van Eeghen, geschreven door historica Laura van Hasselt, die er ook op promoveerde. Een échte biografie is het overigens niet: Geld, geloof en goede vrienden is vooral een boek over de metamorfose van Amsterdam in de tweede helft van de negentiende eeuw.
Lees ook dit interview over de kunstcollectie van het Van Eeghenhuis.
Over de persoon Van Eeghen, zijn karakter en geestelijk leven, komt de lezer amper iets weten. Van Hasselt kon daar in het bronnenmateriaal weinig over vinden, schrijft ze: de ‘stille vernieuwer’ Van Eeghen was een man van de daad, niet van bespiegelingen.
Koffie, wijn en katoen
Piet van Eeghen was een telg uit een prominent Amsterdams koopmansgeslacht. Hij was firmant bij familiebedrijf Van Eeghen en Co., een handelshuis dat deed in overzeese waren als koffie, wijn en katoen, maar ook een belangrijke rol vervulde als bankier en verzekeraar. De doopsgezinde Van Eeghens behoorden tot de rijkste families van de stad: ze bewoonden een grachtenpand in de fameuze ‘gouden bocht’ op de Herengracht en bezaten ook een prachtig buitenhuis nabij Arnhem. Hoewel ze te boek stonden als principiële tegenstanders van slavernij, verdienden de Van Eeghens wel degelijk goed geld aan de uitbuiting in de Nederlandse koloniën in de West en, later, Nederlands-Indië.
Bij zijn maatschappelijke projecten ging Van Eeghen altijd op dezelfde manier te werk. Eerst verzekerde hij zich van de steun van klinkende namen uit de Amsterdamse elite. Samen brachten ze een startkapitaal bijeen of kochten ze een stuk grond. Daarna lanceerden ze een ‘burgerinitiatief’ – een soort crowdfunding avant la lettre voor de elite. Tegen de tijd dat zo’n initiatief publiek werd, kon het meestal al niet meer mislukken: Van Eeghen was een meester in de stille diplomatie en het vinden van wat tegenwoordig ‘draagvlak’ heet. Overigens was het hem niet louter te doen om liefdadigheid: zijn maatschappelijke projecten moesten ook rendabel zijn. De sociale woningbouw van de VAK leverde de deelnemers na enkele jaren bescheiden maar solide dividenden op. De zakelijke kant verloor koopman Van Eeghen nooit uit het oog.
Hij kon op deze manier te werk gaan omdat de (lokale) overheid zich buitengewoon terughoudend opstelde. Het grootste deel van de negentiende eeuw zagen de liberalen in het Amsterdamse gemeentebestuur eigenlijk maar twee taken voor zich weggelegd: het handhaven van de openbare orde en het binnen de perken houden van de stadsschuld. Als het aankwam op woningbouw of zieken- en armenzorg, kregen vermogende particulieren de vrije hand.
De methode-Van Eeghen
In de totstandkoming van het Vondelpark zien we de methode-Van Eeghen in optima forma. Anders dan andere Europese (en Nederlandse) steden had Amsterdam in het midden van de negentiende eeuw geen fatsoenlijk stadspark, waar de bewoners – met name ’s zomers – konden ontsnappen aan de vervuilde lucht en stinkende grachten in de binnenstad. Toen de oude vestingwerken rond de Singelgracht werden gesloopt, zag Van Eeghen zijn kans schoon. Samen met enkele gefortuneerde vrienden kocht hij in 1863 een flinke lap grond tussen het Leidseplein en de Amstelveenseweg. Ze betaalden er veertigduizend gulden voor, omgerekend zo’n 500.000 euro.
Toen de grond was veiliggesteld, lanceerden ze een burgerinitiatief om de aanleg van het park te financieren. Dat lukte verbluffend snel: al in 1865 ging het eerste deel van het park open voor het publiek. In de twaalf jaar daarna werd het park uitgebreid tot aan haar huidige omvang. Alles werd volledig betaald met particulier geld, onder meer door de uitgifte van bouwgrond aan de zuidkant van het park – het huidige ultrasjieke deel van Amsterdam-Zuid waar zich de Van Eeghenstraat bevindt. De enige financiële bijdrage van het stadsbestuur was voor de sokkel van een standbeeld van Joost van den Vondel.
Dit was vintage Van Eeghen: een klein clubje zeer welgestelde heren (zéker geen vrouwen) dat een plan van begin tot eind bedacht en liet uitvoeren. Alles volstrekt informeel en met nul democratisch mandaat. Maar aan het einde van de rit stond er wel een prachtig park.
Van Eeghen was een klassieke volksverheffer: hij beschouwde het als zijn roeping om de stad mooier te maken en de bewoners gelukkiger en gezonder. Maar hij was absoluut geen democraat, zo schrijft Van Hasselt. Met participatie door ‘gewone’ burgers had hij niets en van de overheid wilde hij geen cent: dat zou zijn bewegingsruimte inperken, omdat nu eenmaal geldt: wie betaalt, bepaalt.
Innerlijke drijfveren
Wat was de invloed van Van Eeghens burgerinitiatieven op de stad? Vormden ze een mooi excuus voor het liberale gemeentebestuur om vast te houden aan de filosofie van laisser-faire – de ongekozen elite zou het toch wel oplossen? Of waren ze juist een aansporing tot meer betrokkenheid van de overheid? Van Hasselt kiest voor het laatste. Van Eeghens particuliere burgerinitiatieven vormden ‘een voorbeeld dat zich uiteindelijk niet liet negeren’. Met enkele decennia vertraging droegen ze bij aan een grotere overheidsbemoeienis in volkshuisvesting, ziekenzorg, cultuurbeleid en openbare ruimte.
We leren Piet van Eeghen in Geld, geloof en goede vrienden kennen als een uitermate gedreven en energieke man, voor wie de dag leek te bestaan uit achtenveertig uur. Toch is het jammer dat er zo weinig bekend is over zijn opvattingen en innerlijke drijfveren. Omdat zijn persoon geen diepgang krijgt, wil dit – overigens uitstekend geschreven – boek nergens meeslepend worden.
Uiteindelijk blijft de centrale vraag van iedere biografie – wat dreef hem? – grotendeels onbeantwoord. Onvoorwaardelijke liefde voor de stad waar Van Eeghen zijn hele leven woonde, zal absoluut een rol hebben gespeeld. Net als plichtsbesef en geloof: hij was nauw betrokken bij de protestantse Reveil-beweging, die een grote nadruk legde op morele verheffing van de gewone man. Maar het blijft toch een beetje gissen.
Van Amsterdams spectaculaire comeback krijgt de lezer daarentegen een scherp en levendig beeld. De bruisende, welvarende stad waarin Van Eeghen in 1889 zijn laatste adem uitblies, was onvergelijkbaar met het ingedutte, verpauperde Amsterdam van zeventig jaar eerder. De lokale economie ging als een tierelier, het aantal inwoners was verdubbeld, het Vondelpark was voltooid en het Rijksmuseum had zijn deuren geopend. Tien dagen voor Van Eeghens dood was de feestelijke opening van het Centraal Station, dat de stad definitief de moderne tijd zou insleuren.
Ja, het Amsterdam van 1889 kende nog steeds grote armoede: tienduizenden arbeiders en dagloners woonden met hun gezinnen dicht opeengepakt in krotwoningen in de Jordaan of de Jodenbuurt. Maar daar zou in de decennia die volgden verandering in komen – geïnspireerd door Piet van Eeghen.