Kunstenaar Chris Ripken: ‘Verwaarlozing in de stad, die vóél je’

Interview

Wat maakt het leven de moeite waard? Kunstenaar Chris Ripken probeert verloedering in de stad tegen te gaan met vrolijke beelden, beplakt met mozaïeksteentjes.

Wanneer ik van mijn huis naar het station loop om naar mijn werk te gaan, kom ik twee beelden van hem tegen: de zeemeermin en het keuvelende stel. Als ik aan het einde van de dag via een andere weg terugloop, zie ik er weer één: de vrouw met de drie honden. Neem ik de tram, dan nog een andere. Vrolijke, kleurrijke beelden zijn het. Ze zorgen ervoor dat mijn buurt prettiger aanvoelt.

Kunstenaar Chris Ripken (66) woont in Rotterdam-Noord, een paar straten bij mij vandaan. De afgelopen dertig jaar maakte hij beelden in opdracht van de deelgemeente, van woningcorporaties, ziekenhuizen, scholen. Het zijn vaak figuren van mensen en dieren die hij heeft beplakt – of laten beplakken, ook daar gaan we straks over praten – met duizenden mozaïeksteentjes van gekleurd glas. De zeemeermin bij het winkelcentrum heeft een staart in alle mogelijke tinten blauw en groen, om haar hals een gouden band, de borsten zijn felroze. De keuvelende man en vrouw, Jut en Jul worden ze genoemd, zijn feitelijk twee rampalen op de stoep van een juwelierszaak. Ook die zijn van top tot teen bezet met uitbundig gekleurd glasmozaïek.

We hebben afgesproken in zijn atelier, de kamer waar we zitten hangt en staat propvol: tekeningen aan de muren, beelden op de vloer. Door het raam zie je de hele tijd mensen langslopen, vaak kijken ze even naar binnen, vertragen hun pas, blijven staan. „Mensen krijgen minder haast als ze kunst zien, ineens letten ze beter op hun omgeving”, verklaart hij dit gedrag. Hetzelfde gebeurt bij zijn huis een paar honderd meter verderop, ook propvol kunst, ook zonder gordijnen voor de ramen. Chris en Hannie, zijn vrouw, vragen passanten soms naar binnen, „wildvreemden, ja” die denken dat ze bij een klein museum zijn beland.

Chris Ripken is geboren in Rotterdam. Een vroege herinnering: „Het woord mof. Het was een van de eerste woorden die ik leerde, ik hoorde het de hele tijd.” Zijn Rotterdamse vader was getrouwd met een Duitse. Bij zijn ouders was dat slecht gevallen, er waren familieleden overleden in de oorlog.

Nog een herinnering: „Mijn moeder kwam uit een familie van stand, ze woonden in een prachtig huis met een grote tuin eromheen. Vergeleken bij de familie van mijn vader was het er paradijselijk. Die hadden een souterrainwoning.”

Toen hij vier was besloten zijn ouders te emigreren. Naar Ethiopië, „waar ik de tijd van mijn leven had”. Een woonhuis op een suikerrietplantage, een klein schooltje op het terrein, een paard om de bergen mee in te trekken. Op hun twaalfde moesten zijn broer en hij zonder hun ouders terug, om hier naar de middelbare school te gaan. „Ik weet nog: ik kwam aan met het vliegtuig en zag van boven dat platte, aangeharkte land. Op het vliegveld werd ik opgehaald door mijn opa, hij was met de scooter gekomen. Er lag nog natte sneeuw, het was koud, ik moest achterop. Toen kwamen we bij die souterrainwoning en zwaaide de deur open. Klamme warmte sloeg je tegemoet, er hing de geur van doorgekookt eten.”

Hij hoefde er niet te wonen, zijn broer en hij gingen naar een internaat. Daarna, zijn ouders waren intussen teruggekeerd: andere scholen in andere steden – „ik was nogal onhandelbaar, ik ben een paar keer van school gestuurd” – en, vanaf zijn twintigste, avond-atheneum in combinatie met ongeschoold werk overdag. Ten slotte de academie voor toegepaste kunst, min of meer toevallig. „Iemand zei: dat vind je vast leuker dan medicijnen studeren, wat ik eigenlijk wilde.”

En toen kwam je terug in deze stad.

„Op mijn dertigste, dus daar heb ik lang over gedaan. Dat komt denk ik doordat er altijd schuldgevoel was vanwege de oorlog. Mijn ouders gingen om die reden bijna nooit op bezoek bij de familie van mijn vader. Maar bij de familie van mijn moeder voelde het ook niet goed. Dat hadden de slachtoffers moeten zijn, maar daar waren ze juist welvarend. Ik had het idee: ik moet over dat schuldgevoel heen komen.”

‘Mensen gedragen zich anders als ze zelf kunnen bijdragen aan hun leefomgeving. Dan zijn ze er trots op’

Wilde je iets goedmaken?

„Het was niet mijn opzet, maar ik kreeg er wel de gelegenheid voor. Het was eind jaren tachtig, de tijd van de stadsvernieuwing. Hele huizenblokken waren dichtgetimmerd, veel wijken werden verwaarloosd. Maar in die huizen woonden nog mensen, complete families soms, veel oudere mensen ook. En je kon de verloedering met simpele middelen tegengaan, of in elk geval draagbaarder maken. Plantenbakken inrichten door plantjes te bietsen bij de stadskwekerij. Schotten beschilderen. Containers. Daar kreeg ik veel respons op – en gaandeweg werd het de invulling van mijn leven. Er was veel te doen en er was veel vrijheid, ik hoefde aan niemand verantwoording af te leggen. En ik had een directe beloning, doordat ik zag hoe mensen reageerden.”

Die waren blij?

„Het is heel simpel hè: als de omgeving geen aandacht krijgt dan heeft dat effect op gedrag. En als je het omdraait en de omgeving wel aandacht geeft, gaan mensen zich verantwoordelijk voelen. Dat glasmozaïek heb ik indertijd gekozen omdat het vrolijk en sterk is, als er steentjes loslaten kun je het repareren, je kunt ze er met meer mensen opplakken. Er zijn veel makkelijke voordelen te halen als je dingen op straat en in de wijk doet.”

Zo ging het bij de zeemeermin, die jarenlang werd onderhouden door jongens uit de buurt. Ze schrobden groene aanslag weg met water en zeep, plakten mozaïeksteentjes terug die eruit waren gevallen, vaak hielden ze daarna nog een voetbaltoernooitje. Voor hun werk kregen ze altijd een paar euro: onderhoudsgeld dat beschikbaar was gesteld door de deelgemeente.

Dat soort subsidie bestaat niet of nauwelijks meer. Terwijl, zegt hij: „Van de kunstgeschiedenis kun je leren dat mensen een hang delen naar esthetiek, naar herkenning. Als je ergens dingen ziet die je herkent, dan weet je dat je niet alleen bent: door kunst maak je connectie.”

Je hoopt op dat effect van jouw beelden?

„De zeemeermin is nooit gevandaliseerd, terwijl het toch een heel kwetsbaar beeld is. Dat is ook een stokpaardje van mij. Nou, een stokpaard. In een stad heb je kwetsbare dingen nodig om te weten dat je er veilig bent. Als dingen alleen maar hufterproof zijn dan is er decorumverlies. Er is dan geen plezier meer in de buitenruimte, alle informatie is sturend en belerend: verkeersborden, verboden, reclames. De zeemeermin is vrije informatie, daar mogen mensen van denken wat ze willen, je kan het mooi vinden, of iets anders vinden.

„Vroeger had je in een stad veel glas in lood, alle deuren waren verschillend, het metselwerk varieerde. Nu wordt er steeds meer informatie onttrokken aan de buitenruimte. Ook die hoogbouw, als je daar voorbij loopt is er niks waar je je mee kunt identificeren. Dat je denkt: wat mooi. Of: wat bijzonder. Misschien denk je dat over de skyline, maar op voetgangersniveau wordt de vrije informatie steeds minder. Alles is sturend, op het bevelende af. En daar stoor ik me aan – ik zit niet meer op het internaat, kom op. Echt, als mensen zelf een bijdrage kunnen leveren aan hun leefomgeving krijg je ander gedrag. Dan is het niet meer anoniem, zijn mensen er trots op, eigenen het zich toe, ze gaan ervoor zorgen. Anders gooien ze er troep bij, wat maakt het uit. En dan krijg je treurig makende informatie die je ongemerkt de hele tijd ziet, want onbewust zie je veel meer dan je denkt. In een bos ga je niet alle bomen bekijken, maar je voelt de omgeving. En dat is in een stad net zo: verwaarlozing vóél je.”

Een paar weken geleden nog had iemand een forse trap gegeven tegen het iele, metalen vissenbeeld op de stoep voor zijn huis. Toen heeft hij met een paar jongens van de school verderop een betonnen fundament gemaakt, zodat niemand die vis ooit nog om kan schoppen. „Die jongens leefden op, waren vrolijk. Voorbijgangers gaven complimenten, ze verdienden ook nog wat. Er kwamen nog een paar jongens bij, ik zei: gaan jullie anders ook maar even mee naar het atelier. En daar gingen ze toen applaudisseren voor de kunst die ze zagen.”


Wat verbindt de dingen die jij maakt met elkaar?

„Het besef dat het leven absurd is – en dat ik daar alleen door kunst te maken orde in aan kan brengen. Wat mij ook weer rust geeft natuurlijk, want als je constant in de absurditeit verblijft heb je geen houvast. Maar als ik iets teken, of met klei aan het werken ben, zit ik eventjes in een orde die er op dat moment is. Ik begrijp wat ik maak omdat het zich aandient.”

Hij wijst naar een tekening op grijs papier, links onderop de muur. Het is een figuur waarin je een mens kunt herkennen, maar misschien ook een vis. Of een engel, vleugels zie je ook. „Dat is de laatste tekening die ik heb gemaakt. Ik denk daar absoluut niet over na, ik maak dat en word er vrolijk van. Het moet precies zo, in een duidelijke, strenge wereld waar ik nog geen lijn verkeerd mag zetten. In het gewone leven zie ik veel minder orde. Ja, oppervlakkige orde: regels en zo, dat snap ik natuurlijk wel. Maar het onderliggende is voor mij niet te volgen, de absurditeit van het gewone leven begrijp ik niet.”

‘We zijn altijd in beweging, zonder te weten wat dat ons brengt. Kunst geeft de energie toch door te gaan’

En hoe werkt het als je een beeld maakt met hulp van jongens uit de wijk?

„Dat is iets anders. Dan maak ik een ontwerp en betrek ze daarna bij alle technische handelingen. Daarbij gaat het bijvoorbeeld over het aanvaardbaar maken van discipline. Dat ze snappen dat het fijn is om geconcentreerd te zijn, geen rotzooi te maken, stil te zijn ook. Dat zijn de eerste stappen. Daarna wordt het het verhaal van het meemaken, dan gaat wat we doen leven voor ze. En het gaat ook over vertrouwen. We zijn aan het lassen, met cement bezig – als er vertrouwen is kun je meer risico’s nemen, die worden dan kleiner. Op het eind is het alsof zij het beeld hebben gemaakt.”


Is het nog steeds jouw schuld jegens de stad die je aflost?

„Nee, dat schuldgevoel is er niet meer. De mensen die daar een rol in speelden zijn allemaal overleden. En ik heb een eigen identiteit gekregen, ik ben niet meer het kind van die twee tegengestelde polen. Kunst staat los van aards bezit, dat is ook mooi. Als mens ben je een leven lang in beweging, zonder te weten waar die beweging je brengt. En kunst geeft je de energie om toch door te gaan, kunst maakt het leven lichter.”

Kunst geeft energie?

„Gisteren zat ik te bedenken hoe mijn leven ooit begon met een spermazoïde, die ene die als eerste bij die eicel kwam. De energie om daar te komen – en dan ook nog als eerste: ik denk dat ik die op een bepaalde manier heb behouden. Dat ik een richting opga zonder precies te weten met welk doel dat is, maar dat ik door bepaalde dingen te doen wel naar dat doel toe beweeg. Ik teken veel figuren die doen denken aan engelen en aan vissen, dat zijn symbolen die in allerlei culturen worden herhaald, ze komen overal terug. Dus daar hebben wij als mensen een collectieve herinnering aan, dat kan niet anders. En ik denk dat ik als ik aan het tekenen ben, mij bevind in een universele staat van zijn die losstaat van alle zware dingen in het leven. Dit zijn we eigenlijk: dat wil ik denk ik laten zien in mijn werk.”