N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
De vertraagde trein rijdt langzaam het station binnen. Ik sta vlak voor de deur want ik wil er snel uit om mijn aansluiting te halen. De mensen achter me ook, iedereen heeft haast. Iemand in de wachtrij zegt: „Vooruit granny”. Of zegt ze dat niet? En heeft ze het tegen mij?
De dingen die dan door je hoofd gaan. Je vergist je jongedame! Ik zal eens even laten zien wat ik… Is mijn haar echt al zo grijs? Is het mijn houding?
Een mengsel van beledigd-zijn, ontkenning en twijfel.
Er spreekt zoiets neerbuigends uit dat ‘granny’. Alsof je vanaf je 60ste bent veranderd in een langzaam, bibberend, hinderlijk wezen. Wat gek is, want we worden wel geacht om tot ons 67ste door te werken, de mensen zijn immers fit en worden steeds ouder (en de maatschappij heeft het geld nodig). Maar vanaf 50 is men tegelijkertijd een ‘50plusser’. Wat dat ook mag betekenen. Niets goeds.
Eerlijk is eerlijk, toen ik zelf twintig was behoorde iemand van in de zestig ook tot een totaal andere categorie, tot een andere wereld. Een wereld die niets met de mijne te maken had en waar ik ook nooit in terecht zou komen, dat wil zeggen – nee. Niet.
En nu ik er zelf toch in ben beland, meen ik dat men de jongere in mij nog steeds makkelijk herkent. Al herkennen jongeren natuurlijk vooral de oudere in mij.
Dat laatste is het punt. Ik ben wel jong geweest, zij weten nog niets van ouder worden en verbeelden zich dat jong zijn een eigenschap van henzelf is.
Verbeeld ik me ook soms. „Hoe vlug jij die dingen doet”, zei mijn moeder (91) bewonderend toen ik de vuilniszak verwisselde. In deze verhouding ben ik altijd jong, dat is mijn eigenschap, en zij oud. „Oud zijn is echt niet leuk hoor”, zegt ze, hoewel ze verder heel opgewekt is. Maar hoe moeizaam je overeind komt, hoe bibberig je handen zijn geworden, hoe mistig je geheugen, hoe onbegrijpelijk de apparaten waarvan iedereen zich bedient.
Hoe je langzaam maar zeker tot een soort van eenzame opsluiting veroordeeld raakt, want niet meer in staat om de deur uit te gaan.
De gemeente stuurt brieven over ‘prettig thuis blijven wonen’, maar wel met minder thuiszorg wegens personeelstekort, ‘wij rekenen op uw begrip’. Begrip is er wel, ook bij mijn moeder, die het inderdaad heel prettig vindt dat ze (nog) thuis woont, ook al zit ze soms nogal verloren op de bank voor zich uit te staren. Misschien lijkt dat sneuer dan het is.
Ik vraag haar van tijd tot tijd hoe ze haar dagen doorbrengt, of ze zich niet verveelt. Nee ze verveelt zich niet en ze heeft geen idee wat ze doet overdag. Soms een patience op de computer. Televisie kijken. Wat in een boek lezen en meteen weer vergeten wat ze gelezen heeft. Ze krijgt vier keer per week bezoek, dat scheelt. En wat ook scheelt, zegt ze, is dat alles meer tijd kost als je oud bent. Dus dan gaat de tijd vanzelf voorbij.
Ik stel me mezelf liever niet voor later op zo’n flat in mijn eentje, met alleen maar boeken en muziek, al doet iedereen altijd of dat hem of haar geheel zal vervullen, boeken en muziek. Mij niet. Ik wil iets dat al mijn aandacht vraagt, ik wil naar buiten, ik wil andere, jongere mensen zien en spreken, ik wil iets te doen hebben en me verheugen, ik wil met de trein en snel de deuren opendoen en naar mijn aansluiting hollen.
Ik wil, ik wil. Nog lang geen granny zijn.