N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Lichaamssappen Urine, oorsmeer, zweet: we vinden het vooral vies. Maar lichaamssappen verdienen juist positieve aandacht, vindt historicus Ruben Verwaal.
Ruben Verwaal had als jong kind „een spastische relatie met plassen”, zegt hij. Het duurde lang voor hij zindelijk werd en ook daarna waren er periodes waarin het misging. Als hij op school tijdens de les naar de wc moest, durfde hij niet. Hij wist dat er niets raars was aan plassen, maar toch had hij er een afkeer van.
Tegenwoordig heeft Verwaal (37), wetenschapshistoricus bij het Erasmus MC, dat een beetje met zweten. Als hij presentaties geeft over zijn onderzoeken, is het soms warm en zijn de kringen onder zijn oksels zichtbaar voor het publiek. „Ik zweet dan omdat ik het warm heb, niet omdat ik zenuwachtig ben. Maar mensen zullen wel dénken dat ik zenuwachtig ben – en door die gedachte ga ik meer zweten.”
Hij vroeg zich af: waarom ben ik hier zo mee bezig? „Waarom schamen we ons voor zweet? En oorsmeer. En moedermelk. Er is een psychologisch antwoord, maar ook een historisch antwoord, en ik vond het interessant om dat uit te zoeken.” Het resulteerde in Bloed, zweet en tranen, een boek over lichaamssappen, dat deze maand verscheen.
Als historicus is hij gespecialiseerd in wetenschapsgeschiedenis en de vraag hoe medische kennis zich door de jaren heen verspreidt. Tien jaar geleden begon hij met zijn onderzoek. In 2018 promoveerde hij in Groningen op de geschiedenis van lichaamssappen. Toen behandelde hij bloed, melk, urine, zweet en zaad. Maar dat was niet compleet, vond hij, en dus breidde hij zijn onderzoek voor dit boek uit met speeksel, oorsmeer, menstruatievocht, pus en tranen. Het gaat hem om de gezonde vloeistoffen die het lichaam verlaten (dus niet diarree en kots). „Ik probeer met alles me af te vragen: is het normaal dat we dit smerig vinden? Oorsmeer is antibacterieel en houdt muggen op afstand, waarom omarmen we dat niet? We zouden van oorsmeer een spray moeten maken die je in je slaapkamer spuit zodat muggen je ’s nachts niet lastigvallen.”
Als je naar de geschiedenis van een lichaamsvloeistof kijkt, zegt hij, ontdek je dat mensen er door de eeuwen heen heel verschillend mee omgaan – positief, negatief, positief, negatief. Neem urine. Nu zien we het vooral als vies vocht dat afgevoerd moet worden via het riool, maar vroeger werd urine gebruikt voor allerlei doeleinden. In de achttiende eeuw werd ruwe wol gewassen met menselijke urine; ammonia lost heel goed vet op. Urine hielp ook bij het kleuren van stoffen. Verwaal geeft een voorbeeld: om 110 pond witte wol blauw te verven, waren vijftien emmers urine nodig. Het kleuren gebeurde door met blote voeten de stof in een kuip met natuurlijke kleurstoffen en urine te kneden en te stampen.
Boeren gebruikten menselijke urine als meststof: planten groeiden sneller en werden groter als de grond verrijkt was met plas en mest, las Verwaal in brieven van de Leidse lakenkoopman Pieter de la Court van der Voort (1664-1739).
In die tijd waren zogeheten ‘piskijkers’ – uroscopisten – vooraanstaande figuren die op basis van de urine van een zieke een diagnose konden stellen. Uroscopist Leonard Thurneisser (1531-1596) was daar zo goed in, dat cliënten vanuit alle hoeken van het Heilige Roomse Rijk hun plas naar hem stuurden.
Verwaal vindt het „frappant” dat we nu vooral neerkijken op urine. Het kan nog steeds gebruikt worden om ziektes op te sporen of om te zien of een vrouw zwanger is. „Terwijl we urine vooral weren en wegspoelen. Voor wildplassen word je bekeurd.”
In 2017 kwamen vrouwen daartegen in verzet, nadat een inwoonster van Amsterdam een boete had gekregen voor wildplassen. „Toen ze bezwaar maakte, oordeelde de rechter dat vrouwen prima in een urinoir terechtkunnen. Er kwam protest. Door het hele land probeerden vrouwen te plassen in een urinoir en postten ze foto’s op sociale media met #zeikwijf. Geweldig vond ik dat, vrijheid van urine-uiting.”
Verrotte sappen
In het hoofdstuk over pus vertelt Verwaal dat antieke heelmeesters geloofden dat pus of ettervorming nodig was om het genezingsproces van een wond of puist te bevorderen. Dat idee lag in het verlengde van de humeurenleer, waarbij het herstel van de patiënt verliep via het uitstoten van verrotte sappen. Later, in de dertiende en veertiende eeuw, waren chirurgen juist van mening dat een wond zonder ettervorming sneller kon genezen.
De ontwikkeling van kennis over pus heeft ook geleid tot hoe we nu vaccineren. Tijdens de kinderpokjesepidemie in de achttiende eeuw werd het straatbeeld gedomineerd door doodskisten, schrijft Verwaal. Tussen 1755 en 1773 telde Den Haag 42.000 inwoners, van wie 12.000 kinderen leden aan de pokken. Zo’n 2.000 van hen stierven. Lange tijd leek er geen remedie, totdat Lady Mary Wortley Montagu (1689-1762), die tot de hoge Engelse adel behoorde, een oplossing introduceerde die iedereen in West-Europa wakker schudde. Toen haar man Sir Wortley als consul in Constantinopel werkte, zag ze in Turkije iets opmerkelijks: op het platteland maakten vrouwen een sneetje in de huid van gezonde kinderen en wreven daar wat pokkenpus van een ziek kind in. „Gekkenwerk hè?”, zegt Verwaal. „Wie gaat er nu de kleverige uitscheiding van een verschrikkelijke, dodelijke ziekte die uit de huid van een ziek kind druipt, in de huid van een volledig gezond kind smeren?” Maar de kinderen werden daarmee voor de rest van hun leven beschermd tegen de pokken, besefte Lady Mary. Het begin van de moderne inentingspraktijk.
Onzekere substantie
Als de heilzame werking van pus en urine en oorsmeer bekend zijn, waarom kijken we dan vies als deze lichaamssappen ter sprake komen? „Zoals vaak in de wetenschap is er geen eenduidig antwoord op. Sinds de ontdekking van bacteriën eind 19de eeuw door Koch en Pasteur zijn we inderdaad vies van vloeistoffen. Maar in de eeuwen daarvoor hield men daar natuurlijk geen rekening mee. Vloeistoffen kunnen vies zijn, maar ze zijn dat niet per se. Zweet koelt je af. Tranen uiten je emotie. Speeksel laat je eten en slikken. Een vloeistof is een onzekere substantie, het stroomt en verdampt of droogt uit en wordt hard. Is het dan nog wel een vloeistof? Die onzekerheid, daar houden mensen over het algemeen niet zo van. En dat kan leiden tot negatieve associaties.”
Zonde, vindt Verwaal, want een gesprek over oorsmeer kan heel interessant zijn. Zo ontdekte hij dat de moderne wetenschap twee soorten onderscheidt: vloeibaar en droog oorsmeer. De meeste mensen hebben de vloeibare. Mensen in Azië hebben voornamelijk de harde, brokkelige soort. „Ik vroeg het mijn ouders, mijn moeder is Indisch en mijn vader Nederlands, en toen kwam ik erachter dat zij inderdaad verschillend oorsmeer hebben. Het vloeibaar-gen is dominant en dat klopt in ons geval ook, want ik heb ook die versie.”
Tijdens zijn onderzoek kwam hij ook het woord ‘oorgasme’ tegen, voor het gevoel dat je hebt als je met een wattenstaafje je oor schoonmaakt en het resultaat ziet. „Sommige mensen vinden dat dus wél al heerlijk.”