De onverzettelijke tuinman

Recensie

Boeken

Tuinieren De beroemdste hoveniers waren vaak eigenwijze types die het beter wisten dan hun opdrachtgevers. Dat laat Lenneke Berkhout zien in een vermakelijke cultuurgeschiedenis van het tuinieren.

Het vervoeren van een boom met een mallejan. uit besproken boek
Het vervoeren van een boom met een mallejan. uit besproken boek

Over het topsegment uit de beroepsgroep der tuinbazen schreef Lenneke Berkhout de imposante dissertatie Hoveniers van Oranje (2020), een dieptestudie over de historische tuinbazen in dienst van de koninklijke familie. Nu verscheen een soort vervolg daarop, in niet-wetenschappelijk proza: Hoveniers en tuinbazen. Een cultuurgeschiedenis van het tuinieren door de eeuwen heen. Het hoveniersvak komt je niet aanwaaien. In het gedicht ‘De tuinbaas’ van Gerrit Achterberg gaat het over ‘de bloemen, die hij zo goed in het Latijn kan noemen’. Resultaat van hardnekkige avondstudie. Naast die theoretische kant is er de praktische tuinkennis – enten, bemesten, schadelijke schimmels en insecten, duizend andere dingen waar je langzaam in moet groeien.

Een opleiding zoals in andere ambachtsgilden bestond er vroeger niet voor hoveniers, al kun je spreken van een vergelijkbaar leerling-gezel-meester systeem. Er is zelfs sprake van een ‘Adamsgilde’, zo schrijft Lenneke Berkhout. Een opmerkelijke beeldspraak. Adam kon immers de hovenier spelen zonder ook maar één hark, schop of schaar aan te raken, het was de Here die zorgde dat de tuin van de eerste mens er als een waar Paradijsje bij lag. Na de Heenzending moest Adam het plotseling allemaal zelf doen.

In prentkunstverbeeldingen zien we Adam een metalen spade met een blote voet in de aarde willen duwen: Au! Duidelijk een beginnersfoutje, zonder houten tuinklomp wordt men nooit een echte tuinman. Adam is de bijbelgeschiedenis dan ook niet ingegaan als proto-hovenier.

Hoveniers en tuinbazen opent met de ‘de perfecte parterres en strak geschoren hagen’ van Samuel van Staden (1663-1730). Over deze Oranje-tuinmeester lazen we al in Berkhouts dissertatie, maar de reprise is verdiend, hij is er dwars genoeg voor, net als broer Jan van Staden, onder andere in dienst van de tsaar in St. Petersburg. Beider carrières eindigden in ruzie (geld) met hun opdrachtgever. Samuel ging daarbij zelfs zover vernielingen in eigen tuin aan te richten en bomen te kappen. Onder invloed, zo suggereert Berkhout. Je mag het tegelijkertijd bijna ‘erfzonde’ noemen: de hovenier als wraakzuchtig vandaal in eigen tuin, zelfs Adam schijnt zover niet te zijn gegaan.

Toewijding en groots vakmanschap is toch de rode draad in Hoveniers en tuinbazen. We vinden het in de biografieën van de achttiende-eeuwse Leidse bloemkweker Adrianus Stekhoven en diens zoon Jacobus, en de familie Gussekloo, generatie na generatie actief als tuinbaas van 1796 tot maar liefst 1972. Met Amstelveens tuinarchitect Chris Broerse (1902-1995) eindigt Berkhouts boek. Broerses opdrachtgever mag dan geen kasteelheer, tsaar of koning zijn, hij moet zich verstaan met ambtenaren en gemeentebestuurders. Maar ook hij vertoont de onverzettelijke eigenzinnigheid van de expert, die nu eenmaal meer van tuinieren weet dan zijn opdrachtgevers.

Meetkundige figuren

Dergelijke wrijvingen tussen tuineigenaar en tuinbaas vormen een van de aantrekkelijke elementen in Hoveniers en tuinbazen. De expertise van Lenneke Berkhout is een tweede. Ze geeft heldere uiteenzettingen over de tuinarchitectuur-historie. In eerste instantie staat de streng vormgegeven tuin centraal, groei en bloei geknot en gedwongen in het (Franse) keurslijf van door de mens bedachte, meetkundige figuren.

Dan waait aan het eind van de achttiende eeuw de tuinmode van de pseudo-natuurlijkheid uit Engeland over, waarin de scheidslijn tussen ‘wilde’ en aangelegde ‘natuur’ onzichtbaar dient te zijn. Om de wilde dieren buiten te houden was er de ‘haha’ (ook wel ‘aha’), de verrassende uitholling overdwars met een steil muurtje, waar niet tegenop te klimmen viel door konijn of zwijn.

Lenneke Berkhout biedt ons vele andere verrukkelijke details. Over de eerste mechanische handgrasmaaier (1830), de ‘vogelvrije capucijner erwt’, ‘Schiedamse mest’ (van met afval uit de jeneverproductie gevoede koeien), de goudappel, follies (‘fabriekjes’), runbroeibakken, de banaan als Verboden Vrucht, de serendipische dubbele hyacint, de ‘muilezel van Fairchild’ (een hybride tuinanjer), springende fonteinen, groeiverlenging door secure kassenkweek, import van exoten, et cetera.

‘Misschien wilt u na het lezen van dit boek zelf historische tuinen bezoek’, zo lezen we aan het slot van Hoveniers en tuinbazen. Zo glorieus als Van Stadens tuinen, die van de Stekhovens of Gussekloos zullen ze niet zijn en we zullen evenmin alle Latijnse namen op kunnen dreunen, maar inderdaad. Op naar de Arnhemse reconstructie van abt Strabo’s kruidhof (d.d. 827), de tuinen van Het Loo, buitenplaats Elswout (Overveen) of een van de twintig andere aanraders. Na lezing van Hoveniers en tuinbazen zullen we in al die tuinen méér gaan zien.