‘Geef mij maar zo’n dokter!’, riep de roze. Ze begonnen te giechelen

Sarah Sluimer

Ik ging naar Vermeer in het Rijksmuseum. Ik laveerde tussen de drommen mensen door, stond op mijn tenen, schouder aan schouder met de mens met een klein rugzakje, ouderwets met digitale camera, gehuld in kasjmierpully en keurige spijkerbroek.

Van de werken zag ik vooral glimpen. Het heldere Delftse licht, recht op het Haarlems linnen van kraag en hemd. De zware zijden rokken, het ruisen over de tegels van de koele keukens bijna hoorbaar. Een brokaten lap, over een stoel gedrapeerd. Een glanzende pijpenkrul op een rug. Een mannenhand dominant op een karaf, daarnaast een vrouw die gedwee haar glas leegdrinkt.

Ik probeerde net Het glas wijn via de linkerflank te benaderen, toen plotseling een kalend hoofd voor me opzijschoof en ik zicht had op het hele schilderij. Overdonderd keek ik naar de jurk in goud en koraal, het tafelkleed met het weelderige bloemenpatroon, de concentratie waarmee de vrouw haar glas leegdronk, de man met de arrogante trek om zijn mond. Maar bovenal ademde het tafereel, net als zijn andere werken, de ruimte en stilte die – nog steeds – alleen aan de echt welvarenden is voorbehouden. De vrouwen echoden zelfs een bepaalde slag moderne influencers die, gekleed in peperdure soepjurken in oker en smaragdgroen, in luxueuze stadspanden hun dromerige selfies paren aan verwende teksten over zelfverwezenlijking.

„Dit móét wel de dokter zijn, denk je ook niet?” Naast me stond een man van in de zestig, met een rond brilletje en een hemelsblauwe trui, die hij waarschijnlijk speciaal voor de gelegenheid had aangetrokken. Hij stootte zijn vriend aan. „Ja, zékers, zekers wel!” antwoordde die nogal luid. Hij droeg een zalmroze pendant van de trui van zijn vriend en had grijze krullen. „Je kan het zien, het is een medicijn dat hij haar voorschrijft. Hij staat echt te wachten tot ze het op heeft”, legde de blauwe verder uit. Ze knikten allebei driftig. „Geef mij maar zo’n dokter!”, riep de roze. Ze begonnen te giechelen, eentje knorde zelfs een beetje.

Ik liep verder, langs nog meer vrouwen die brieven lazen, of schreven, het licht van links, de gezichten onnadrukkelijk mooi, de ramen hoog, allemaal stil.

Bij De soldaat en het lachende meisje kwam ik de twee vrienden weer tegen. Ze hadden hun bovenlijf gekanteld en stonden ingespannen, met rood aangelopen hoofden naar het schilderij te turen. „Dit is toch een detail om van te smullen”, hijgde de blauwe. „Ongelooflijk”, piepte de roze. Ze doelden op de achtergrond van het werk, waar de kaart van Nederland hing, maar dan een kwartslag gedraaid.

„Wat zou nou toch de reden zijn”, riep de blauwe. Zijn verbijstering klonk luid en duidelijk boven het geroezemoes uit. „Ik denk, een grap. Ze doen altijd van die grappen hè, in die werken. Denk aan Jeroen Bosch bijvoorbeeld. Ja, prachtig. Misschien is dit iets van kritiek op hoe de boel eigenlijk geregeld was toen?” De roze knikte geestdriftig. „Misschien Mark Rutte eens een afdruk sturen!”

De derde keer dat ik ze zag, stonden ze met hun rug naar Meisje met de parel elkaar op de schouders te slaan, de slappe wangen trilden ervan, ondertussen dolgelukkig orerend. Pas als er eentje de kist in ging, zou het grote uitleggen stoppen.

Ik verliet de drukte. Boven stond ik lange tijd voor een adembenemend zelfportret van de oude Rembrandt. Wazig kijkt hij ons aan, de wenkbrauwen opgetrokken, een gezicht waaruit zowel schaamteloos plezier als een zekere onverschilligheid om de blik van anderen spreekt.

Opeens hield ik onstuimig veel van al die dwaze boomermannen met hun geklets en onbuigbare ego’s. En van Rembrandt natuurlijk, de meester der meesters.