Wie zorgt er voor de ambulancebroeder die net een kind heeft zien sterven?

Ambulance Wie jaren op de ambulance rijdt, krijgt vanzelf last van ‘netvliesvervuiling’: al die beelden van kapotte lichamen, stervende kinderen en wanhopige familieleden. De nazorg rammelt.

Hij kreeg een melding. Een ongeluk, zeiden ze, er waren glasplaten van een kar gekieperd, zeiden ze, er lag iemand onder.

Alles fonkelde toen hij uitstapte. De zon ketste fel op tienduizenden stukjes glas die over het asfalt van de milieustraat lagen uitgestrooid. Hij was er als eerste. Het was doodstil, geen geluid te horen, op het hysterisch getjilp van vogels na.

Hij moest met zijn rugtas naar het lichaam in het midden van de schervenzee om te kijken of er nog leven in zat. Daar ging hij, stap voor stap, krak-krak-krak, door de schittering. Het was verschrikkelijk, het was prachtig, het was totaal waanzinnig.

Nog een melding. Er was een ongeval met een landbouwmachine, zeiden ze, maak haast.

Het was ergens in het oosten van het land. Midden in een weiland vond hij een poedelnaakte man. Het duurde een milliseconde voordat het klikte in zijn hoofd: de grond die bezaaid was met kleine stukjes stof, de scherpe, malende tanden van de grasschudder naast hem.

Ik zat thuis op de bank met trillende handen. Ik zag alleen nog maar dode mensen om me heen

Alleen de huid had het gehouden. Huid is sterk. Maar daaronder was alles stuk gegaan, púdding was het. In de verte zag hij een vrouw aan komen rennen door het weiland. Hij had haar neergezet naast haar man, haar z’n hand laten vasthouden terwijl hij stierf. De lucht was blauw, het weiland groen, de vogeltjes tjilpten, weer die vogeltjes, hij kan ze nog steeds horen.

Dit was zo’n moment waarop hij zeker wist dat hij naast zijn gewone wereld in een hele ander wereld leefde. Eén die helemaal losstond van de rest – van zijn huis, zijn sport, zijn kroeg, zijn lief – en waar hij alleen kon komen met zijn ambulance, met de zwaailichten aan. Een parallel universum, uitsluitend bereikbaar na een melding op de portofoon.

Hij kreeg een melding.

Een frontale botsing van twee auto’s met in één een hoogzwangere, alleen de peuter achterin leefde nog. Nog een melding: kinderkleding gevonden naast het water. Nog één: een sprong vanaf een hoogte. Nog één: wiegendood.


Net een doodsengel

Op de ambulance rijden, dat kun je, of dat kun je niet. Hij, Louis Diks, nu 54 jaar, kon het. Hij was na zijn opleiding verpleegkunde in het oosten van het land gaan rijden; een gevarieerde en maatschappelijk relevante baan waarin hij mensen kon helpen. Hij koos voor de spanning, de autonomie, de urgentie. En hij had er schik in. Je weet nooit wanneer je een melding krijgt, waar je uitkomt. Elke dag is anders.

Een melding terwijl hij op een familiefeestje stond. Hij arriveerde met gillende sirenes bij een ongeluk op een polderweggetje. Oma wist de remmen op haar nieuwe fiets niet te vinden en ligt dubbelgeklapt op een motorkap. Familie ontredderd eromheen. De automobilist in kwestie stiefelde op hem af, nam hem apart, fluisterde dat hij weg wilde voor de politie kwam, want hij had nóg een lijk in de achterbak liggen.

Nóg een lijk?

Een illegaal geslacht varken! Twee uur later stond hij weer op het feestje, met een colaatje in de hand én een goed verhaal.

Al die plekken

Als hij nu in het donker door de stad fietst waar hij jaren reed, dringen de herinneringen zich op. Dáár werd dat kind aangereden. Dáár was die botsing met een truck. Dáár vond hij twee laarsjes in het kanaal. Hij voelt zich soms een doodsengel: al die plekken, al die mensen die hij naar de andere kant heeft zien gaan.

Hij kan sommigen nog zo goed voor zich zien. De heldere ogen van het meisje dat levenloos uit het water werd gevist, de kleurige elastiekjes in haar haar. De lap vlees die van een gezicht viel na een zaagongeluk. Netvliesvervuiling noemt hij het.

Maar meer nog dan de beelden zijn het de geluiden die blijven hangen. Dan hoort hij het gegil van de wanhopige ouders die naast hem staan. Of het „mama, mama” van de veel te jonge jongen op de bouwplaats – wat deed die daar? – die zou sterven zodra de betonplaat die op hem was gevallen, van hem af werd getild. Het bloed trok weg uit het gezicht toen het zover was, hij had het geaaid tot het voorbij was.


Nazorg is niet vanzelfsprekend

Wie geschokt is, heeft eigenlijk ‘een normale reactie op een abnormale gebeurtenis’, zo heet dat in het reddingswerk. Het is niet gek dat je soms slecht slaapt of piekert, gezien de hevigheid van de situaties waar je op af wordt gestuurd. Na een zware melding staan je collega’s van het bedrijfsopvangteam voor je klaar om je verhaal te horen.

Maar niet bij elke ambulancedienst, die allemaal zelfstandig zijn, is hulp vragen vanzelfsprekend. Op de ziekenauto werken veel doordouwers – je moet er maar tegen kunnen, die sfeer.

Ambulanceverpleegkundige Louis Diks is niet een type dat gauw om hulp vraagt. Ook niet toen hij na een verdrinking niet meer wist hoe hij naar huis moest rijden en aan de kant van de weg bleef staan tot een toevallige politieauto hem naar huis bracht. Na 23 jaar op de ambulance ging hij als gipsverbandmeester op de gipskamer werken.

Er is vaak niet eens tíjd voor nazorg of verlof om even uit te blazen

De mannen en vrouwen die wel om hulp vragen, moeten maar afwachten wat ze krijgen, want zo goed geregeld is het niet overal. De 25 regionale ambulancediensten verschillen in hoe de eerste zorg, die collegiale opvangteams, zijn getraind, en wanneer en in welke vorm ze in actie komen. Het kan per dienst anders zijn wanneer er alarm wordt geslagen, wanneer een leidinggevende op de hoogte wordt gebracht, of er een buddy, coach of psycholoog beschikbaar is.

Eén uniforme nazorgopleiding, zoals die in Duitsland wel bestaat, is er in Nederland niet. Er bestaat een waaier aan commerciële bureaus die allemaal iets anders aanbieden. Kwaliteitseisen ontbreken.

En er is gigantisch veel stress. Het aantal ambulancediensten dat de strenge tijdsnormen haalt, is gedaald naar zes op het totaal van 25, mede omdat het aantal ritten en aantal vacatures oplopen. Er is vaak niet eens tíjd voor nazorg of verlof om even uit te blazen.

En als iemand echt zwaardere hulp nodig heeft, dan is dat moeilijk te vinden. De wachtlijsten voor traumatherapie zijn lang. Waar voor veteranen met PTSS een uitgebreid zorgnetwerk bestaat, is dat er niet voor ambulancepersoneel. Een landelijk loket voor PTSS, zoals de politie heeft, heeft de ambulancezorg evenmin. Slechts vier ambulanceregio’s zijn aangesloten bij het ‘ambulancesteunpunt’ van het veteraneninstituut.


Twaalfuurdiensten zonder pauze

Ambulancechauffeur Martin Bierhaalder, 53 jaar, uit Hoofddorp, vroeg na zeventien jaar rijden wel om hulp. Maar tevergeefs.

Hij begon in 1999. De eerste veertien jaar reed hij in Amsterdam, midden in de liquidatiegolf: Endstra, Mieremet, Van Hout. Hij was het die Herman Brood opraapte. Het was allemaal heel heftig, maar het ging goed. Er was onderlinge solidariteit en na een onthutsende melding mocht je even vrij nemen. Al bleek de tweeënhalf uur pauze na een aanrijding door een bus niet genoeg; hij reed diezelfde middag nog z’n ambulance in de prak. Toen hij in één maand vier kinderreanimaties had gedaan én naar een paar schietpartijen was gestuurd, zeiden ze: ‘Martin, je moet twee weken naar huis’. „Dat kon in Amsterdam.”

Waar het niet goed ging, was ambulancedienst Hollands Midden, waar hij in 2014 ging werken. Daar leerde hij de termen voor zijn toenemende woede, zijn nachtmerries, een toenemende gevoelloosheid.

Ik moest de splinters uit mijn gezicht peuteren en weer door

Hij is niet de enige met een posttraumatische stressstoornis. Het centrum voor beroepsziekten van het Amsterdam Medisch Centrum schat het percentage PTSS op 11 procent van de ruim 6.800 ambulancemedewerkers. Maar er zijn ook studies die op het dubbele of driedubbele uitkomen, zeker na grote rampen. Dat betekent dat er in Nederland tussen de zevenhonderd en tweeduizend ambulancemedewerkers met PTSS zijn – niemand weet het precies. Uitvallers worden niet systematisch gevolgd. Maar het staat vast dat het percentage ambulancemedewerkers met PTSS een stuk hoger is dan in de algehele bevolking, en er zijn studies die aantonen dat van alle first responders – brandweer, politie, ambulance – de laatste groep er de grootste kans op heeft.

De oorzaken voor PTSS stapelden zich op bij Bierhaalder. Hij had een heel groot gebied om te bestrijken, zodat hij regelmatig de maximale aanrijtijd van 15 minuten niet haalde. De werkdruk was hoog, met twaalfuursdiensten zonder tijd voor pauze. En hij maakte een reeks heftige meldingen mee, zoals de diabetespatiënt met ernstige hypo die hem beet en krabde. Of die jonge moeder die zich thuis had verhangen. Toen Bierhaalder daar na de eerste paniek aan de eettafel papieren zat in te vullen, smeet de man van de vrouw in totale shock een glas in zijn gezicht. Tijd om bij te komen was er niet. „Ik moest de splinters uit mijn gezicht peuteren en weer door.”

In 2016 bereikte hij de grens. Dat was toen hij een nieuwe collega had gekregen. Op de ambulance heeft de verpleegkundige medisch de leiding, maar híj had als chauffeur inmiddels veel meer ervaring. En hij zag fout op fout. Bij een reanimatie ging het mis. Zijn nieuwe collega had het reanimatieapparaat niet goed vastgemaakt, hij zag de patiënt omhoog komen, hij zag de medicijndosering fout gaan, de overdracht naar het ziekenhuis rammelde, de man ging dood. Hij was woedend, wóédend.

Zijn vrouw Dana, zacht: „Het is de laatste nacht dat je geslapen hebt.”

Bierhaalder: „Ik zat thuis op de bank met trillende handen. Ik zag alleen nog maar dode mensen om me heen.”


De blik afwenden

Mensen die PTSS ontwikkelen, zegt Andrea Walraven-Thissen, beschrijven altijd een overweldigende ervaring van machteloosheid en hulpeloosheid. Ze konden hun werk niet doen op de manier die ze wilden doen.

Walraven-Thissen, de critical incident manager vindt dat de zorg voor ambulancepersoneel achteraf beter kan. Maar in Nederland moet er ook meer aandacht zijn voor het voorkomen van PTSS, zegt ze. Walraven-Thissen werkt in meerdere landen, waar ze naar rampplekken wordt geroepen om het reddingswerk te ‘structureren’. Ze laat een plaatje zien van Nederlandse hulpverleners die met z’n twintigen werkloos op een kluitje rond een slachtoffer van een treinongeluk staan. Daarna volgt een plaatje van een Duits treinongeluk – zelfde dag. Twee verpleegkundigen zijn bezig met het slachtoffer, twee anderen houden het publiek op afstand, met hun gezicht afgewend van de situatie. „In Nederland schalen we graag op als er iets ergs gebeurt. Nog meer politieauto’s, nog meer ambulances. En we laten al die mensen naar die vreselijke dingen kijken, zonder dat ze iets kunnen doen.”

Walraven-Thissen traint ambulancemedewerkers in Duitsland om bewust netvliesvervuiling tegen te gaan. Ze moeten hun blik afwenden als ze niet nodig zijn. Medewerkers die in hun auto staan te wachten, moeten hun brein bezighouden, door alvast hardop medische routines met elkaar door te lopen, „zodat hun hersens niet afglijden in stress.” En bij de nazorggesprekken zorgt ze dat de mensen die de ellende hebben gezien níét in de groep zitten bij de mensen die het niet zagen, om het doorgeven van trauma tegen te gaan. Ambulancemedewerkers hebben al zo ongelooflijk veel te verstouwen, voeg daar niets onnodigs aan toe, vindt ze. Dat kan voorkomen dat mensen over de rand vallen.

Dertig kilo afgevallen

Voor Bierhaalder was het te laat. De leiding van de ambulancedienst wilde niks weten van het gedoe bij die melding, hij moest door. Jaren later gaf de bezwaarcommissie waar hij zijn klacht had neergelegd hem gelijk over het tekort aan nazorg. Voor „hulp in de vorm van een debriefing door zijn collega’s” waar hij na die ellendige rit om had gevraagd, bleek „weinig tijd”, schreef de commissie, „omdat de werkdruk hoog is en er daadwerkelijk een volgende oproep was.” De commissie noemde het handelen van zijn leidinggevenden „niet optimaal, maar niet onregelmatig”, en daarmee was de kous af.

Maar niet voor Bierhaalder, die dertig kilo afviel en nog steeds geen ambulance kan horen. Binnen de reguliere ggz kon hij niet tijdig hulp vinden. Hij wilde naar het gespecialiseerde Centrum 45 voor PTSS, maar de wachtlijst was enorm. Noodgedwongen betaalde Bierhaalder zelf traumatherapie, maar het was niet genoeg en het putte hem financieel uit. Na lang zoeken kon hij terecht bij het Sinai Centrum, dat veel veteranen behandelt.

Dat hielp enigszins, maar hij slaapt nog steeds niet. Hij is door zijn PTSS arbeidsongeschikt en leeft van een uitkering. Smartengeld – waar politiemensen of defensiepersoneel wel aanspraak op kunnen maken – kreeg hij nooit. De ambulancezorg heeft zo’n regeling niet. De individuele rechtszaak die Bierhaalder wilde aanspannen had volgens vakbond FNV nauwelijks kans van slagen. Om een ambulancedienst met succes aansprakelijk te stellen, moet de rechter oordelen dat er sprake is van „buitensporige” arbeidsomstandigheden, en niet alleen van „heftige” – en dat gebeurt vrijwel nooit.

Maar waar ligt precies de grens tussen heftig en buitensporig? In welke categorie valt een stervende man die aan alle kanten leegloopt op een toilet? Een brandweerman die achter je staat te schreeuwen dat je een buik open moet snijden om een baby te redden? Of deze: een melding over een jongen die zijn moeder kwijt was. Ze was misschien in de schuur, zeiden ze, het zat niet goed.

Het is onbeschrijfelijk hoe iemand eruitziet na het drinken van gootsteenontstopper, zegt Martin Bierhaalder. „Ik kan de geur nog steeds ruiken.” De zoon moest verder door het leven zonder zijn moeder, dat laat hem ook niet los. En in zijn huis wordt geen gootsteenontstopper meer gebruikt. Dat brengt hem meteen terug naar die dag, naar haar.

Bierhaalder zit al jaren thuis, maar dat lijkt niemand nog bezig te houden. „Het doet me zeer dat ik er altijd ben geweest voor mensen in nood. Maar nu ik zelf in nood ben, is er niemand voor mij.”


Plotse vragen, jaren later

Er kwam een melding. Een bevalling, zeiden ze, hoog in een flat in een buitenwijk, de jonge moeder bleef bloeden.

Soms weet je niet eens dat iets onder je huid is gekropen. Een rit die destijds goed te verteren was, kan jaren later ineens aan de oppervlakte komen.

Verpleegkundige Louis Diks heeft er zo één, de melding die het meest zeer doet van allemaal. Al z’n intenties waren zuiver. Geen nalatigheid, geen eigenbelang. Maar het schuldgevoel blijft drukken.

Het kind hoefde niet gered, hadden ze ook tegen hem gezegd, het was niet levensvatbaar. Het had een ernstige vergroeiing en zou bij geboorte meteen sterven – de verloskundige wist ervan.

In grote haast reden ze naar de buitenwijk. De paniek was immens daarboven, niemand sprak Nederlands. De baby was er al, hing in de pijp van een pyjamabroek van de moeder, die er niks van wilde weten. Zij moest mee, nu meteen. Maar moest het pas gestorven kind dan achterblijven? Hij handelde. Vrouw naar beneden sjouwen, stressen, onder het geluid van gillende sirenes de bloeddruk op peil houden. Het natte lichaampje van het kind legde hij in een plastic zak, bij zijn voeten.

Hij kreeg onlangs zelf een tweede kind, een zoontje.

En plots doken er vragen op, als haaien in donker water. Waarom had hij dat lichaampje niet in een zacht dekentje gewikkeld? Waarom had hij het niet in z’n armen gehouden? Waarom had hij het verdomme op de vloer gelegd?

Het zijn vragen die hij met zich meedraagt. Als hij één dag over kon doen op de ambulance, is het die dag.



Lees ook: Het gevreesde ‘zorginfarct’ is er al. Overal in de gezondheidszorg zijn te weinig mensen