Leren om natuur te respecteren van inheemse culturen

Recensie

Boeken

Ecologie Niet ‘dé mens’ is een bedreiging voor de natuur, maar een bepaald type: de onverzadigbare consument. Laten inheemse culturen zien hoe we in harmonie kunnen leven met de natuur?

Stel je voor dat je je oma bij het fornuis ziet staan, met een schort voor, en over haar zegt: ‘Kijk, het maakt soep. Het heeft grijs haar.’ Het is een voorbeeld dat Robin Wall Kimmerer gebruikt in Een vlecht van heilig gras. Zoals je je familieleden niet met ‘het’ aanspreekt, zo zouden we dat ook niet moeten doen met een eland, een daas, een bosaardbei, een esdoorn, met al het leven op aarde, schrijft ze. Want het ‘reduceert iemand tot niet meer dan een ding’.

De oorzaak van de achteruitgang van de natuur is niet de mens, schrijft Kimmerer, maar een bepaald type mens. Die met een Windigo-mentaliteit. In de verhalen van veel indianenvolken is de Windigo een onverzadigbare veelvraat. Het staat symbool voor de consumptiemaatschappij, en het beeld dat de mens zijn omgeving vooral ziet als een gebruiksvoorwerp. Om te beginnen kunnen we proberen dat beeld te veranderen, aldus Kimmerer. Door het leven om ons heen meer aandacht en respect te geven. ‘Het begint met zien.’

Het boek bestaat uit een verzameling essays waarin Kimmerer die andere zienswijze uitwerkt. Ze probeert daarbij steeds twee werelden te verenigen: die van de wetenschap en die van de inheemse kennis. Ze combineert die werelden in zichzelf. Zelf stamt ze af van de Potawatomi, en is hoogleraar bosecologie aan een universiteit in Syracuse, New York. Die combinatie valt niet bij iedereen even goed, schrijft ze. Toen ze destijds als aankomend student bij het intakegesprek gevraagd werd waarom ze voor de studie plantkunde wilde kiezen , antwoordde ze dat ze wilde weten waarom asters en guldenroeden in het veld vaak bij elkaar voorkomen en zo mooi bij elkaar passen. De studiebegeleider schamperde dat dat geen wetenschap is. Maar later bleek dat de combinatie van de complementaire kleuren paars (de bloemen van de asters) en geel (de guldenroede) extra aantrekkelijk werkt voor bijen, wat de bestuiving en de voortplanting bevordert. ‘Zouden wetenschap en traditionele kennis paars en geel voor elkaar kunnen zijn?’ vraagt ze zich af.

Plantkundige of dichter?

De essays in Een vlecht van heilig gras zijn vaak poëtisch en sensueel – Kimmerer twijfelde inderdaad bij haar studiekeuze wat ze wilde worden: plantkundige of dichter. Ze spreekt dan ook alle zintuigen aan. Je voelt haar hand langs het veenreukgras gaan. Je ruikt het borrelende, zoete esdoornsap als het wordt ingekookt tot siroop. De liefde en bewondering voor alles wat leeft, spat van de pagina’ s af. Ze is ‘stikjaloers… op het bladgroen van planten’, want dat maakt zuurstof, de basis van het leven op aarde. Kimmerer heeft het ook over de relatie die de Potawatomi, en veel andere indianenvolken, hebben tot de natuur. Ze halen er niks uit, ze krijgen het. Het zijn geschenken, de bessen, de noten, kruiden, geneesmiddelen, het hout, en nog veel meer. Dat is heel iets anders dan handelswaar. Geschenken scheppen een band. Je bent er dankbaar voor, en je doet er iets voor terug. Het zorgt er ook voor dat je niet teveel uit de natuur neemt. Het zijn begrippen die voor Kimmerer centraal staan, dankbaarheid en wederkerigheid.

Nadeel van het boek is dat de essays steeds min of meer dezelfde boodschap herhalen. Hoe mooi opgeschreven ook, op een gegeven moment weet je het wel. Je zou willen weten of inheemse volken inderdaad betere natuurbeheerders zijn dan de westerse mens. Je vermoedt het wel, maar wat is daarvan de onderbouwing? Kan de westerse mens iets van die kennis overnemen? Gebeurt dat misschien al? Als alternatief voor de Windigo-mentaliteit oppert ze het principe van de meent: ‘Gemeenschappelijke grond waar met respect en wederkerigheid voor gezorgd moet worden ten behoeve van iedereen’. Maar hoe krijg je zo’n omslag in de westerse samenleving?

Net als Kimmerer vindt ook de Amerikaanse journalist en milieuactivist Emma Marris dat we met onze ‘enorme invloed op de nu levende niet-menselijke dieren een toegenomen verantwoordelijkheid’ hebben. Maar haar boek, Waarom wilde natuur niet meer bestaat, is meer een ethische zoektocht. Waar het voor Kimmerer vanzelf spreekt dat we ons dankbaarder en wederkeriger moeten opstellen tegenover niet-menselijke soorten, stelt Marris zich de vraag: als we een plicht hebben jegens al die andere levende wezens, wat houdt die dan in? Wat bedoelen we eigenlijk met woorden als ‘wild’ en ‘natuur’? En hoe weeg je tegenstrijdige belangen? Telt bijvoorbeeld het voorkómen van het lijden van individuele dieren zwaarder dan het streven naar het behouden van soorten? Anders gezegd: mogen we individuen (zeker diegene die veel ruimte nodig hebben zoals condors, wolven, olifanten) opsluiten in dierentuinen, om deel te nemen in fokprogramma’s die tot doel hebben de soort te behouden? Zo legt Marris de ethische meetlat niet alleen langs dierentuinen, maar ook langs het houden van dieren thuis, het weer tot leven wekken van uitgestorven dieren, en langs allerlei natuurbeschermingsprogramma’s.

Eerst tast Marris de grenzen af tussen de mens en andere dieren. Waar de mens zich graag apart, bovenaan een evolutionaire ladder plaatst, schotelt Marris allerlei onderzoek voor waaruit blijkt dat dieren ook gereedschap gebruiken, samenwerken, persoonlijkheden hebben, plezier maken, pijn voelen. Dat apart plaatsen komt ook terug in de begrippen ‘wild’ en ‘natuur’. Wild is waar de menselijke invloed afwezig is. En natuur, die is buiten, weg van de menselijke bebouwing. Maar recent onderzoek heeft aangetoond dat de mens al ruim 10.000 jaar grote delen van de aarde naar zijn hand zet. De samenstelling van het huidige Amazone-regenwoud is op veel plekken een resultaat van menselijke inrichting in het verre verleden. Dus wat is dan nog wild? En hoe zit met de spinnen en vliegen in onze huizen, en de egels, muizen, koolmezen, kauwtjes rondom onze huizen? Zijn die daar geen natuur, en buiten de bebouwde kom wel?

Halverwege het boek trekt Marris een cruciale conclusie. Eentje die ze ‘eng’ vindt om op te schrijven. Ze diept het begrip intrinsieke waarde uit, dat begin jaren zeventig van de vorige eeuw opkomt in de milieu-ethiek. Tegen een achtergrond van groeiend milieubesef wordt gezocht naar argumenten om soorten en ecosystemen beter te beschermen, en daarbij niet alleen afhankelijk te zijn van de grillen van de mens. Ethici komen met het begrip ‘objectieve eindwaarde’. Het wil zeggen dat soorten en ecosystemen in zichzelf waardevol zijn. ‘Zelfs als er geen mens of niet-mensen in de buurt zijn die het ding waarderen, is het nog steeds waardevol’, schrijft Marris. Ze spreekt de wens uit dat deze waarde voor soorten en ecosystemen ‘net zo universeel wordt erkend als die van mensenlevens’. Maar ze is er minder zeker van dat milieu-ethici ook kunnen bewijzen dat soorten en ecosystemen een objectieve eindwaarde kunnen hebben. Ze vindt dat diversiteit van het leven en de complexiteit van ecosystemen belangrijk is, maar kan ‘geen ultieme argumenten aanvoeren dat dit terecht is’.

Daarmee is natuurbescherming ‘overgeleverd’ aan onze moraliteit, en die is nooit eenduidig. De ene ecoloog vindt het goed dat er programma’s zijn die uitgestorven dieren weer tot leven proberen te wekken. Anderen vinden dat onzin en geldverspilling. Hierover breekt Marris zich het hoofd. Want welke morele verplichting hebben we eigenlijk jegens iets dat niet (meer) bestaat?