Dit boek is niet te doen, je wordt er gek van, toch is het aan de vergetelheid ontrukt

Recensie

Boeken

Cultboek De roman Irene Iddesleigh ging de geschiedenis in als een van de slechtste romans ooit geschreven. Terecht? Ja. Als je het niet bezwaarlijk vindt om neerbuigend minzaam te zijn.

Amanda McKittrick Ros.
Amanda McKittrick Ros.

Foto via uitgeverij Vleugels

Een uitgever die zich inspant om een bijzonder slechte roman onder de aandacht te brengen, dat maak je niet vaak mee. Toch is dat wat er gebeurt nu de Nederlandse vertaling van Irene Iddesleigh uitkomt, het debuut van de Ierse schrijfster Amanda McKittrick Ros, dat in 1897 uitkwam.

Een jaar later riep criticus Barry Pain de roman ironisch uit tot ‘het boek van de eeuw’, omdat het zo afgrijselijk slecht was. Volgens Mark Twain was de roman ‘een van de beste onbedoeld grappige boeken aller tijden’. Op bijeenkomsten van The Inklings (een groepje schrijvers waarvan onder anderen Tolkien en C.S. Lewis lid waren) werden fragmenten uit het boek voorgelezen bij wijze van wedstrijd: de eerste die in de lach schoot had verloren. Ook bij schrijvers als Aldous Huxley en Flann O’Brien was het boek populair vanwege de abominabele kwaliteit ervan. Kortom, Irene Iddesleigh groeide uit tot een onvervalst cultboek.

Is het werkelijk zo slecht? Het plot is er een van dertien uit een dozijn. De titelheldin, een weeskind, trouwt met een landheer, is hem ontrouw met haar vroegere huisleraar, wordt opgesloten in de torenkamer, ontsnapt met hulp van genoemde huisleraar, is ongelukkig, wordt nog ongelukkiger, et cetera, enzovoort. Maar het gaat om de manier waarop het opgeschreven is. Ros schrijft in de stijl van de negentiende-eeuwse gothic novel, en daar dan de pulpversie van, en dan in de hoogste versnelling. Ze raakt voortdurend de weg kwijt in zinnen die bol staan van alliteratie, anakoloeten, bizarre woordkeus, vreemde beelden en larmoyante verzuchtingen.


Lees ook: Bier drinken in het café van de Inklings

Een willekeurig gekozen zin, een van de kortere uit de roman: ‘Sir Johns visites begonnen nu talrijk te worden in Dilworth Castle, waarbij ieder bezoekje diende om verder de band der verhouding te versterken, en in de zwoegende boezem van trachtende troost de grauwe genoegens van het vermoeide leven te begraven.’

Gewrongen zinnen

En zo gaat het door. En door. En door. Het is niet te doen, het is volstrekt onleesbaar, je wordt er gek van. Het doet een beetje denken aan List of the Lost, de al onleesbare roman die Morrissey, voormalig voorman van The Smiths, in 2015 publiceerde; ook die zat vol gewrongen zinnen.

Het enige leesbare deel van Irene Iddesleigh is het enthousiasmerende nawoord van vertaler Robbert-Jan Henkes. Samen met Erik Bindervoet vertaalde hij op uiterst levendige wijze het werk van James Joyce en je kunt je voorstellen dat deze roman een kolfje naar zijn hand was, want het is hoe dan ook een talig boek. De slechte zinnen, de alliteraties, Henkes heeft ze met flair en opgewekte zorgvuldigheid vertaald. Maar hoe goed de vertaling ook is, het blijft een vertaling van een amateuristische roman van een schrijfster die reikt naar iets dat boven haar macht ligt, die iets imiteert dat ze niet helemaal doorziet.

Irene Iddesleigh was Ros’ debuut. Er zijn overeenkomsten met The Children of the Abbey van Regina Maria Roche uit 1796, al zou Ros later beweren dat ze die roman nooit gelezen had. De uitgave werd gefinancierd door Ros’ echtgenoot, als cadeau bij hun tienjarig huwelijksjubileum. Ros zelf was oprecht overtuigd van de kwaliteit van haar werk en schreef later nog een paar romans die niet veel beter schijnen te zijn.

De vraag is: waarom zou je zo’n roman vertalen? Henkes meldt dat het Letterenfonds vertaalsubsidie weigerde, en je kunt je daar iets bij voorstellen. Dat er nu een vertaling in de winkel ligt, is uiteraard geheel te danken aan de cultstatus die het boek verworven heeft. Een uitgever die een vergelijkbaar slechte maar totaal onbekende laat-negentiende-eeuwse, in eigen beheer uitgegeven roman zou heruitbrengen, zou voor gek worden verklaard. In feite is niet de tekst van Irene Iddesleigh vertaald, maar de werking die die tekst de afgelopen honderddertig jaar heeft gehad.

Onweerstaanbaar grappig?

En die werking is niet onproblematisch. ‘Zelf heeft [Ros] nooit geweten dat ze onweerstaanbaar grappig schreef’, schrijft Henkes in zijn nawoord. Ze schreef dan ook niet onweerstaanbaar grappig, ze schreef in volle ernst. Maar Irene Iddesleigh is aan de vergetelheid ontrukt omdat erom gelachen werd. Natuurlijk heeft de lach waarmee collega-schrijvers het werk begroetten iets bevrijdends; Ros’ proza is in feite een omkering van de waarden waar je je als schrijver al zwoegend en ploeterend aan probeert te houden, en de confrontatie daarmee zorgt voor vrolijke kortsluiting. Maar uit die reacties en de wedstrijdjes ‘wie het eerst lacht is af’ spreekt ook een minzaam leedvermaak dat de eigen veronderstelde superioriteit versterkt. Doorgaans is dat toch niet het effect dat we van literatuur verwachten. Ondanks al zijn oprechte enthousiasme maakt ook de vertaler zich in zijn nawoord schuldig aan die minzaamheid, getuige een zin als: ‘Wat betreft het vertellen van het verhaal: dat kan ze gelukkig ook niet heel goed.’

Als je vervolgens in datzelfde nawoord leest dat Ros deze roman volgens eigen zeggen schreef tussen haar twaalfde en haar vijftiende, en later alleen nog een paar verbeteringen aanbracht, worden de reacties achteraf nog wat potsierlijker en tragischer: dan heeft die neerbuigende minzaamheid waarmee die mannen dit proza benaderden betrekking op een tekst die is geschreven door een pubermeisje dat waarschijnlijk gewoon wilde nadoen wat ze las.

Een boek als dit onttrekt zich eigenlijk aan elke literaire waardering. Het enige interessante aspect van deze vertaling is de discussie over literatuur, leesgedrag en leedvermaak die ze oproept.