N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Recensie
Auto
Autotest De Peugeot 408 is een vorstelijke reiswagen, schrijft Bas van Putten. De stoelen zijn top en er zit best gang in.
Range anxiety, angst voor lege batterijen. Daar ging het vaak en terecht over in de begintijd van elektrisch rijden. De eerste stekkerauto’s, behalve Tesla’s, hielden het tien jaar terug na 150 kilometer voor gezien. Daarna moest je meestal zonder snellader opladen in een land zonder laadnetwerk. De petrolheads van toen genoten hun gelijk met volle teugen. Op benzine kwam je 500 kilometer ver, met een beetje diesel duizend, tanken was zo gepiept. Achterlijke boomknuffelaars, die stekkergekken.
Intussen moet je in sommige benzine-auto’s meer vrezen voor een lege tank dan in EV’s voor lege accu’s. Zorgenkind is de plug-inhybride. Omdat die deels elektrisch rijdt, krijgt hij meestal een kleinere benzinetank. Dat scheelt gewicht en de ruimte die hard nodig is voor de elektromotor en de steeds grotere en zwaardere accu’s. Maar wat als het elektrische bereik alsnog beperkt is en je op lange ritten onderweg niet of mondjesmaat kunt bijladen? Bij veel plug-ins kan dat sowieso alleen maar langzaam, omdat ze niet over een snellader beschikken.
Dan krijg je dit.
Elbphilharmonie
Ik neem de Peugeot 408 GT Hybrid 225 mee naar Hamburg. Vanaf mijn huis is dat 300 kilometer, bijna volledig snelweg. Dan is een 12,4kWh-accu in een auto van haast 1.700 kilo exclusief inzittenden snel leeg. In Hamburg zijn de laadpalen in de buurt van de Elbphilharmonie allemaal bezet. Omdat ik geen tijd heb op mijn beurt te wachten en de duur van mijn verblijf de maximale parkeerduur toch zou overschrijden, dump ik de Peugeot in een parkeergarage zonder laadpaal. Na het concert eerst maar eens tanken, want veel benzine zit er niet meer in. Wat krijgen we nou? Met een restbereik van 90 kilometer gaat er amper 29 liter bij. Oorzaak: de tankinhoud bedraagt maar 40 liter. Waarschijnlijk dacht Peugeot: die trendy kopers van ons rijden toch waar mogelijk elektrisch. Alleen kom je elektrisch hooguit veertig kilometer ver met de GT, en ga vooral niet het volledige vermogen van de aandrijflijn aanspreken. Dan heb je met een actieradius van 400 kilometer meer reden voor range anxiety dan in een Tesla Model 3 Long Range. Want zuinig, kuch, is deze grote jongen niet.
Dat is jammer omdat het verder een vorstelijke reiswagen blijkt te zijn. De stoelen zijn top en er zit best gang in; ik deed Hamburg-Groningen in twee uur twintig. Anderzijds is dit het zoveelste Stellantis-product waarin je je afvraagt: waar ken ik de techniek ook alweer van? Nou, van DS’en, andere Peugeots, van Citroëns en Opels. Dat zou niet zo moeten zijn met een model dat zich zo onderscheidend voordoet als deze auto. Ook uiterlijk is de 408 minder exclusief dan je zou denken. Zijn excentriek gerekte hatchbackvorm met crossovertrekjes zit in het stijlvaarwater van een concurrerende Stellantis-knol, de Citroën C5X. Bij Stellantis wordt elke keuze een multiplechoicevraag met de opties A, A of A.
Grote ronde hoepel
Het troost bijna je groen en geel te kunnen ergeren aan wat nog authentiek Peugeot is in de 408. Weg met dat malle ministuurtje, beste Fransen. Ik wil een grote ronde hoepel die het zicht op het dashboard niet belemmert maar ontsluit, en die ik verder naar me toe kan trekken. Irritatiebron twee is het klimaattouchscreen. De symbolen zijn blauw en wit verlicht. Alleen: wat is uit, wat aan? Bij het icoon ‘AC’ moet je ernaar raden. Is de airco ingeschakeld als het blauw of wit is? Blauw, neem je aan, want de actuele temperatuur wordt in blauw aangegeven. Goed gegokt, zeggen de koude rillingen. Maar dat je daar in moderne auto’s nog moeizame gedachten aan moet wijden is een gotspe.
Punt van aandacht is de automatische grootlichtsensor. Die springt slordig om met tegenliggers aan de andere kant van de snelweg. Naderende truckers blijven flitsen. Van tegemoetkomende vrachtwagens ziet de Peugeot de meestal laaggeplaatste koplampen blijkbaar niet branden als die zich deels achter de vangrail in de middenberm verstoppen, waardoor hij grootlicht blijft voeren en de hoogzittende vrachtwagenchauffeur de volle led-laag krijgt.
Waarom zou je zo’n auto kopen? Vanwege het design, dat bijzonder, of voor de binnenruimte, die enorm is. Neem dan voor 10 mille minder wel het instapmodel met 130pk-benzinemotor. Daar kan 52 liter benzine in en hij weegt ruim 300 kilo minder, dus waarschijnlijk is hij stukken spaarzamer dan deze, die pretendeert het te zijn.
Pal achter het huis van Nadina Galle (32) stond een es. „Een enorme boom, wij wonen op vierhoog en hadden geen gordijnen nodig. Elke ochtend werd ik wakker met vogelzang.” Toen kwamen er nieuwe mensen op de begane grond. Zij wilden van de boom af. Lang verhaal kort: ze kregen een kapvergunning, weg es. „We hebben gehuild en gehuild en gehuild.”
Het klinkt misschien als alledaags burenleed, voor ecologisch ingenieur Galle is het een fundamenteel onrecht. „Ik vind: als een boom in de stad toevallig op jouw grond staat, dan ben jij niet de eigenaar van die boom. Jij bent misschien eigenaar van dat huis maar hoe lang ga je daar wonen? Zeven jaar? En dan in die korte periode een boom weghalen die er al tachtig of negentig jaar staat? Geen zorgen, zei de gemeente, we planten er een andere boom voor in de plaats. Oké, dus om je beter te voelen over jezelf ga je een negentigjarige es vervangen door een boompje aan de andere kant van de stad.”
Stadsnatuur mag dan minder lyrisch worden bezongen dan gebergten, beken, rotskusten, het is wel de natuur waar een groot deel van de mensheid het mee moet doen, schrijft Galle in haar net verschenen debuut De natuur van onze steden. Volgens de Verenigde Naties woont meer dan de helft van de wereldbevolking in steden: 4,4 miljard mensen. In 2050 zal dat gestegen zijn tot bijna 70 procent.
Galle: „De gezondheidsvoordelen van stadsnatuur zitten hem in de microdoses natuur die je krijgt. Ik haalde 90 procent van die doses uit die ene es. En heel veel andere mensen ook. Er waren misschien wel tweehonderd mensen die uitkeken op die boom. Onze honderdjarige onderbuurvrouw deed dat al 75 jaar.”
Wat verstaat u precies onder stadsnatuur?
„Eigenlijk alles wat niet door mensen is gemaakt en zelf geen mens is. Het kan voor iemand een balkon met een paar potten zijn, en op dat balkon de wind in je gezicht voelen. Wie ben ik om te definiëren wat voor iemand natuur is?”
En wat is het voor uzelf?
Kleine zucht. „Voor mij is het hoe meer hoe beter. Elk balkon vol planten, elk dak begroeid. Een park bij iedereen om de hoek. In elke straat een boom; liever één grote boom dan allemaal kleine boompjes.”
Waarom?
„Aan de ene kant omdat we realistisch moeten zijn over wat er mogelijk is. Daarnaast omdat onderzoek laat zien dat de gezondheidsvoordelen van één grote boom groter zijn dan die van tien kleinere boompjes. Het doet ook iets anders met een mens als je naar een boom kijkt van zeventig, tachtig jaar oud. Het is denk ik iets heel menselijks om op te kijken naar dingen die ouder en wijzer zijn.”
Een wolkbreuk barst los boven het Vondelpark. De bamboe op het terras zwiept heen en weer, een asbak waait kletterend op de grond. „Mooi drama voor het interview”, zegt Galle. Ze kan het natuurlijk niet maken om binnen te willen zitten, zegt ze, terwijl het haar missie is om stadsmensen naar buiten te krijgen. Veel keus is er ook niet: binnen staan maar twee tafels, beide bezet. De ober klapt een parasol open boven onze hoofden, waar het regenwater na een tijdje gestaag doorheen sijpelt.
Anders dan veel collega-ecologen combineert Nadina Galle liefde voor natuur met een grote passie voor technologie. Ze vindt het opmerkelijk dat steden wel doen aan ‘slimmer’ afvalmanagement, ‘slimmere’ straatverlichting, ‘slimmer’ parkeerbeheer, maar weinig of geen technologie inzetten voor het behouden en uitbreiden van natuur.
Als je in een straat loopt zonder bomen, krijg je nul punten
In haar boek laat ze zien wat er mogelijk is. Dat gaat van het opsporen van illegale bomenkap in privétuinen via satellietfoto’s tot het geavanceerde beheer van de zeven miljoen bomen van Singapore, waar boomverzorgers na een tropische storm direct digitaal kunnen zien welke bomen niet zo stevig meer staan. En van camera’s die met beeldherkenningstechnologie de insectenstand in de gaten houden tot satelliettechnologie waarmee potentiële bosbranden kunnen worden opgespoord voor ze ontstaan.
Voor de op natuur gerichte technologie bedacht Galle in 2019 de verzamelnaam Internet of Nature, een term die zo aansloeg dat ze er de internationale ranglijsten van tijdschriften Forbes en EW mee haalde als een van de invloedrijkste jonge talenten ter wereld. In haar podcast Internet of Nature liet ze tientallen pioniers aan het woord over nieuwe manieren van vergroenen. Ze werkt daarnaast mee aan startups die technologie op de markt brengen, zoals een app die je blootstelling aan natuur bijhoudt, of een twitterende boom, die op basis van metingen automatisch tweets verstuurt als ‘ik ben zoveel gegroeid’, ‘mijn bodem is droog’. Galle, laconiek: „Die is tot nu toe erg lastig te verkopen.”
Wie zou die willen hebben?
„Ik denk dat zo’n boom interessant kan zijn voor bijvoorbeeld een botanische tuin of een arboretum, of een ziekenhuis, om patiënten die nog niet naar buiten mogen in contact te brengen met de natuur. Er staat een twitterende boom op een campus in Liverpool. En er loopt een gesprek met een ziekenhuis in Toronto dat veel investeert in zijn tuinen.”
Nadina Galle, geboren in Alphen aan den Rijn, verhuisde op haar zesde naar Waterloo, Canada, een plaats niet ver van Toronto die zichzelf afficheert als ‘Silicon Valley van het noorden’. Ze groeide op in een soort techcocon, zegt ze, haar vader werkte bij een Nederlands computerbedrijf dat was overgenomen door Canadezen. „Technologie inspireert mijn vader enorm, ons huis lag vol boeken over technologische en digitale trends. Tegelijkertijd wilden mijn ouders mij en mijn zusje een echt Canadese opvoeding geven. Voor hen betekende dat kamperen, op zoek gaan naar beren en elanden. Een paar jaar hadden we een huisje in het bos, aan een meer, met grote spinnen, stroomuitval en beren in de tuin.”
Foto’s: Lars van den Brink
Hun huis lag aan de rand van de stad, waar bos en maisvelden begonnen. Maar Waterloo breidde zich zo uit dat die plek nu bijna in het centrum ligt, vertelt Galle. „Het was triest om met de hond over een kaal plat stuk grond te lopen waar eerst bos was. En als een nieuwbouwwijk dan af was, werd voor elk huis nog een boompje neergezet, of voor elke drie huizen. Dat vond ik heel raar, ik dacht: die bomen had je toch al? Nu snap ik dat het heel erg lastig is om een woonwijk te bouwen in een bos. Maar ze hadden tussen alle huizen een rij bomen moeten laten staan. Of in ieder geval een deel van de bomen als park moeten gebruiken.”
Voor haar promotie-onderzoek aan het MIT in Boston onderzocht ze het ondergrondse schimmelnetwerk tussen bomen in steden. „Bomen lijken solitaire wezens maar ze zijn eigenlijk heel sociaal. Biologen hebben ontdekt dat acaciabomen op Afrikaanse savannen een signaal sturen naar andere acaciabomen, tot zo’n 150 meter verderop, als een giraffe van hun bladeren eet. Die bomen zorgen dan dat er een vies stofje uit hun bladeren komt.” Galle toonde aan dat het netwerk tussen bomen in steden verbroken is, en dat dat bomen minder gezond maakt.
Vindt u Singapore het beste voorbeeld van door technologie gestuurde stadsnatuur?
„Singapore is er heel ver mee, maar is ook moeilijk na te volgen. Het is een tropische ministaat met heel veel geld, die altijd heeft gezegd: wij zijn een tuinstad. In veel opzichten vind ik Amsterdam het echte boegbeeld. Amsterdam is bijvoorbeeld in de hele wereld bekend om de innovatieve manier van bomen behouden in stadsontwikkelingsprojecten. Die worden uit de grond gehaald, tijdelijk geplant in een kwekerij buiten de stad, en teruggeplaatst. Dat is uniek, meestal worden bomen gekapt en vervangen door nieuwe.” Ook Woerden is een voorloper, schrijft ze in haar boek. De stad gebruikte nieuwe technologie om in nog geen vier dagen tijd alle dertigduizend bomen in de stad in kaart te brengen (diameter van de stam, hoogte en volume van de kroon), iets waar eerst twee jaar voor nodig was.
U schrijft dat er een ‘industriële revolutie’ nodig is om meer stadsnatuur te krijgen.
„Het is niet genoeg om te zeggen: ‘in mei ga ik mijn gras niet maaien, dat is beter voor de biodiversiteit in mijn tuin’. Dat is een mooi begin. Maar het gaat veel, veel verder dan dat. Natuur in de stad moet de kern zijn van onze beslissingen. Nu is het altijd een strijd om te zorgen dat er nieuwe bomen worden geplant. Hoe mooi zou het zijn als zou worden gezegd: oké, dit terrein gaan we ontwikkelen, welke bomen staan er? Hoe gaan we daar omheen bouwen?”
Het helpt, merkt ze, om de waarde van bomen uit te drukken in taal die stadsbestuurders en projectontwikkelaars begrijpen. „We kunnen per boom laten zien hoeveel koolstof hij opslaat, hoeveel lucht hij zuivert, hoeveel regenwater hij absorbeert, hoeveel je bespaart op airco dankzij zijn schaduw.”
„Hoi”, zegt ze tegen een kauwtje dat op de rugleuning van een stoel komt zitten, en nog een stoel dichter naar haar broodje hipt. „We hebben niks voor jou. Nee, ga maar weg.”
Bent u zo optimistisch over technologie dat u gelooft dat die de gevolgen van klimaatverandering kan verzachten?
„Dat vind ik lastig. Aan de ene kant denk ik: hoe meer we weten, hoe meer we kunnen doen. Maar ja, het klimaat verandert, dat hou je niet tegen. En ook de gevolgen niet. De regen komt, de hitte komt, we gaan verdroging zien.”
Ze zegt dat haar Amerikaanse uitgever haar boek graag wat onheilspellender had gezien. „Amerikanen houden van sensatie, doom and gloom. Ken je de Amerikaanse auteur Jeff Goodell? Zijn laatste twee boeken heten The Water Will Come en The Heat Will Kill You First. Nou, dan weet je het wel. Ik zei tegen mijn uitgever: dat verhaal horen we al sinds de jaren zeventig en ik vind niet dat het veel impact heeft gehad. Ik ben ook een beetje klaar met continu in het nieuws krijgen dat alles ten onder gaat. Ja, oké, dan eet ik geen hamburger meer. Alsof dat iets uitmaakt.”
Voelt u zich geroepen minder te vliegen?
Ze denkt heel even na. „Ik weet het eigenlijk niet want ja, dat vliegtuig gaat toch. Ik denk dat we veel meer invloed hebben op ons dagelijks leven en dat van onze buren door plekken te vergroenen. Als je een paar bomen toevoegt aan hitte-eilanden in de stad, gebieden met alleen maar cement en asfalt en bebouwing, kan dat alleen al zorgen voor een koeler micro-klimaat met meer vocht in de lucht.”
U bent commercieel betrokken bij de ontwikkeling van vergroeningstechnologie. Tast dat uw onafhankelijkheid niet aan?
„Ik denk dat je daar op een ethische manier mee om moet gaan. Als het niet anders kan, zeg je nee tegen opdrachten. En je moet er transparant over zijn. Ik had laatst een interview bij CNBC waarin me gevraagd werd apps te noemen die families dichter bij de natuur brengen. Een van mijn suggesties was de app NatureDose, die je blootstelling aan de natuur meet. Dan staat er als een soort disclaimer bij dat ik daar wetenschappelijk adviseur voor ben.”
Hoe werkt die app?
„Via een puntensysteem. Als je in een straat loopt zonder bomen, krijg je nul punten. In een straat met veel bomen krijg je, zeg, een kwart punt, midden in een bos of op een berg een volledig punt. En ook als je op het strand staat of naast een watermassa. Of nee sorry, dan krijg je driekwart punt geloof ik. Omdat we uit onderzoek weten dat de meeste gezondheidsvoordelen van bomen komen.”
Kopen mensen zo’n app?
„Hij is in Amerika en Canada iets van 50.000 keer gedownload, in Europa bestaat hij nog niet. We doen wel mee aan een Europees onderzoeksproject, waarin we gaan meten of het gebruik van de app invloed heeft op hartslag, cortisolniveau en dergelijke.”
Reduceer je natuur zo niet tot een soort vitaminepil?
„Absoluut. Het hele idee dat je een app moet gebruiken om naar buiten te gaan is natuurlijk heel gek. Je zou hetzelfde kunnen zeggen over de Fitbit. Sinds wanneer is het nodig dat wij tellen hoeveel stappen we zetten? Mijn hoop is dat er een dag komt dat natuur en beweging gewoon in ieders dagelijks ritme zitten. We moeten op elk moment klaarstaan om technologie in de prullenbak te gooien. Het gaat erom hoe we de relatie met de natuur kunnen koesteren. Technologie kan helpen, maar moet er niet aan afdoen. Er is een idee voor een game voor kinderen over biodiversiteit in de stad, geïnspireerd op Pokémon GO. Dat is een heel leuk idee, totdat kinderen zo door het park gaan lopen” – ze houdt haar telefoon voor haar gezicht. „Dan gaat het te ver.”
CV Nadina Galle
Nadina Galle (Alphen aan den Rijn, 1992) is ecologisch ingenieur en ondernemer. Ze bedacht en ontwikkelde Internet of Nature, een wereldwijde beweging voor de inzet van nieuwe technologie voor natuur in steden. Haar eerste boek, De natuur van onze steden, verscheen deze week in het Nederlands.
Op haar zesde verhuisde Nadina Galle met haar Nederlandse ouders en zusje naar Canada. Ze studeerde ecologie aan de Universiteit van Toronto, deed een master aardwetenschappen aan de Universiteit van Amsterdam, promoveerde aan het University College Dublin en was phd-onderzoeker aan het Massachusetts Institute of Technology (MIT).
Nadina Galle woont met haar vriend en zoontje van een jaar in Amsterdam.
Ik verstond niet wat ze zeiden. Vanaf het speelplein achter ons klonken stemmen, gealarmeerde stemmen. Maar het was een zaterdagmiddag, marktdag, overal was herrie. Een vriend en ik liepen over straat. We hadden elkaar maanden niet gezien, en waren net begonnen aan de haast administratieve update over ons leven, waar we zoal mee bezig waren, hoe het ervoor stond in de liefde. De stemmen werden luider. Een jongeman rende ons voorbij. Ik keek om. Het waren jongetjes, misschien tien jaar oud, ze wezen naar de jongeman die ons voorbijgerend was. Nu pas verstond ik wat de stemmen zeiden: ‘houd de dief’.
De dief was bijna bij de hoek. Ik probeerde zijn snelheid in te schatten; die viel me tegen. Ik weet niet waarom ik deed wat ik deed. Een echte beslissing was het niet. Maar ik zette het op een sprinten. Het moet er enigszins potsierlijk hebben uitgezien, deze man op loafers, zonnebril op. Wat had die vent te bewijzen, en aan wie in hemelsnaam?
De dief mocht het zich aanrekenen dat ik al snel op hem inliep; welke zichzelf respecterende rover wordt nou ingehaald door iemand op loafers? Hij sloeg af naar links, de marktstraat in. Ik volgde. Na zo’n tien meter was ik hem zo dicht genaderd dat ik hem kon vastgrijpen, wat ik deed, tamelijk voorzichtig, alsof ik hem attendeerde op iets wat hij verloren was.
De dief was jonger dan ik had gedacht, zijn haar was warrig, zijn ogen waren waterig, hij had een onverzorgd baardje, net te lang om voor hipster beard door te gaan. Niet het ondubbelzinnige kwaadaardige uiterlijk waar ik op had gehoopt, maar ik moest het ermee doen. Nog voordat ik iets had gezegd, zei hij dat hij onschuldig was. Maar aangezien ik hem nog nergens van had beschuldigd en hij met een tasje in zijn handen stond dat duidelijk niet van hem was, stond hij in juridische zin zwak. Ik wierp hem een blik vol mededogen toe à la: laten we ophouden met deze gênante onzin, en dacht dat de kous daarmee af was. Maar zodra mijn greep verslapte, schoot hij weer weg, de markt op. Nu was ik echt geïrriteerd.
Zodra mijn greep verslapte, schoot hij weer weg, de markt op
Ik sprong tussen fietsen door, rende tussen marktstalletjes door, ontweek kaas-proevende zaterdagmensen. Bij de falafelstal onderschepte ik de dief opnieuw, instinctief klemde ik zijn beide armen vast met mijn rechterarm, terwijl ik hem met mijn linkerarm in zijn nek vasthield, laten we het een houdgreep noemen.
Eigenlijk was dit het gedroomde einde van het verhaal. De dief was gevlucht, ik had gereageerd, ik had gewonnen, spoedig zou het applaus volgen. Ik kon het niet laten om mijn autobiografie hierin te laten meewegen. Enkele jaren geleden had ik een essay geschreven over mijn kleptomanie van destijds, dat had geleid tot de nodige ophef, woede, en zelfs bedreigingen. Dit was mijn redemption arc, mijn heldenverhaal, via het obstakel dat deze dief vertegenwoordigde, had ik mezelf verlost van mijn schuld. Strik eromheen, klaar. Maar zo simpel zou het niet gaan.
Oerfantasie
De tasjesdief is een bekend verhaal. Het is zo bekend dat ik nauwelijks kon geloven dat ik erin verzeild was geraakt. Het voelde bijna aan als een parodie – het rennen, het tasje, het ‘houd de dief’. Wie steelt er nou nog tasjes? Wie roept er nou nog ‘houd de dief’? In een tijd waarin diefstal vaak een abstract karakter heeft, een kwestie van nullen en enen, leek dit voorval onvoorstelbaar ouderwets. Om het haast ongeloofwaardige karakter van deze gebeurtenis nog verder aan te zetten, kwam daar het slachtoffer van de misdaad aangestiefeld: een oude vrouw. Met om zich heen, als was het een roedel, de vijf of zes jongens die ‘houd de dief’ hadden geroepen.
Het was niet zomaar een verhaal, dit. Het was een oerfantasie. Net zoals kinderen zichzelf en elkaar de vraag stellen wat zij gedaan zouden hebben in de oorlog, is er de vraag: wat zou jij doen als je een dief zag wegrennen? Het zijn ethische gedachtenexperimenten, bedoeld om af te tasten hoe je zou reageren onder stress. Welk deel van je persoonlijkheid zou komen bovendrijven op het moment suprême, het heldhaftige of het laffe? Via dit soort experimenten maken we onszelf de mores van de samenleving eigen, we integreren de van boven opgelegde ge- en verboden, terwijl we ondertussen flirten met de hoogst mogelijke status die er in die samenleving te vinden is, althans voor jongens en mannen: die van held. Van oudsher is heldendom altijd te behalen via beproevingen, beproevingen die je ware aard zouden onthullen. Je kunt het niet afdwingen, je kunt alleen adequaat reageren als je een kans geboden wordt. (Toen ik een vriend opbelde met het verhaal was zijn eerste reactie er dan ook een van jaloezie. Hij vroeg niet hoe het met me ging, of het gevaarlijk was geweest, hij informeerde niet naar het lot van de dief. Hij zei alleen: ‘Dat heb jij weer, het geluk dat je zoiets in de schoot geworpen krijgt.’)
Het tot staan brengen van een tasjesdief past binnen dat eeuwenoude genre van de held die opkomt voor de zwakkeren – binnen de moderne burgerlijke samenleving is bezit heilig, en het is via het veiligstellen van andermans bezit dat je kunt tonen dat je een belangrijke pijler bent van die samenleving. Iedereen herkent het narratief, en speelt zijn rol. Vandaar ook dat die jongens van het pleintje zich instinctief hadden verlaten op het ouwelijke, stijve taalgebruik dat bij het genre hoort: ‘houd de dief’, een zinsnede die ze vermoedelijk nog nooit hadden gebruikt, en niet snel weer zouden gebruiken.
Dader en slachtoffer
Het leidmotief van de tasjesdief komt al meer dan een eeuw voor in films. In 1901 werd de Britse korte film Stop Thief! van James Williamson uitgebracht, waarin een zwerver vlees steelt bij een slager, en wordt opgepakt. Hoewel Stop Thief! slechts drie shots behelst, is het een van de eerste achtervolgingsfilms uit de geschiedenis. In het eerste shot steelt de dief het vlees, in het tweede wordt hij achtervolgd, en in het derde krijgt hij op zijn falie. Ikzelf ben opgegroeid met De Tasjesdief (1995), waarin een jonge Olivier Tuinier door een aantal etterbakken wordt gedwongen de straat op te gaan om damestasjes te gaan stelen – een complicering van het klassieke narratief, omdat de ‘dader’ tegelijk een duidelijk slachtoffer is. Een nog complexer variant is de film Ladri di biciclette (1948), van Vittorio de Sica. Daarin wordt Antonio’s fiets gestolen, waardoor hij niet naar zijn werk kan. Na een lange tocht langs vuilnismannen, lommerds, prostituees en waarzegsters komt hij tot de conclusie dat zijn fiets onvindbaar is. Hij besluit zelf een fiets te stelen, en wordt onmiddellijk gepakt – Antonio is dus dader en slachtoffer van hetzelfde vergrijp.
Voor mij was het vooralsnog duidelijk: ik zat niet in een complexe, gelaagde vertelling. Deze vent had een tasje gestolen van een bejaarde, en toen ik hem op galante wijze staande hield, was hij gevlucht. Maar het bleek om een andere vertelling te gaan dan ik had gedacht: de ontmaskering.
De omstanders hadden geen idee wat er aan de hand was. Zij zagen geen held, geen boef. Zij zagen twee malloten die hadden rondgerend, en de één had de ander nu in een houdgreep. Een paar mensen, ik zag het aan hun ogen, dachten dat ik zomaar iemand te grazen had genomen. Ik was de boef en deze man het slachtoffer.
Om de omstanders te kalmeren zei ik dat hij een tasje had gestolen, daar kwam het bewijs aangelopen: de vrouw en de jongens kwamen dichterbij. Achter hen: mijn vriend, die stoïcijns keek. Een man met een tas vol met groenten liep hoofdschuddend voorbij, alsof hij het allemaal maar aanstellerij vond. Een van de jongens kwam achterlangs geglipt, en hij gaf de dief een schop tegen zijn schenen, hij kromp ineen. Ik liet los met mijn rechterhand en joeg de knul weg. De dief mompelde in het Duits. Hij oogde gedesoriënteerd, en keek uit schaamte weg. Hij vroeg me om geld, wat me verwarde, dit was duidelijk niet de overeengekomen rolverdeling.
De eigenares van de tas stond nu tegenover ons, ze pakte haar tas terug uit zijn handen en sloeg hem er tweemaal mee. Daarna schold ze hem uit voor klootzak.
Nu duidelijk was dat er geen kans was op escalatie, begonnen de omstanders hun aandacht te verliezen. De jongens zeiden dat de bestolen vrouw de politie moest bellen. ‘Ja, hè?’ vroeg ze. De man van de falafelkar kwam erbij staan, met zijn telefoon. Hij drukte al. Maar ze aarzelde. ‘Wacht nog heel even’, zei ik. De man van de falafelkar was zichtbaar geërgerd: ‘Moet ik nou bellen of niet?’ Ik stelde haar voor om dat te heroverwegen. Deze dief was duidelijk aan lagerwal geraakt, hij voelde zich vernederd en ik zag niet in hoe een paar nachten in de cel de situatie zouden verbeteren. Misschien was het genoeg dat hij was geschrokken. Ze knikte begrijpend.
Ik liet de dief los en stelde voor een broodje te gaan halen, maar hij hoorde me niet, hij schoot meteen weg. De jongens liepen verder. De eigenares van de tas liep hoofdschuddend weg, ze bedankte me niet.
Ontmaskerd
‘Zo,’ zei mijn vriend. ‘Tevreden?’ We vervolgden onze wandeling. ‘Je denkt zeker dat ik een enorme lul ben, dat ik er niet achteraan ging?’
Dat had ik geen moment gedacht.
Hij vroeg hoe ik had geweten dat de dief geen wapen bij zich droeg. Ik antwoordde dat het geen moment in me was opgekomen en herinnerde me die zin uit Nooit meer slapen van W.F. Hermans, dat een held iemand is die straffeloos onvoorzichtig is geweest.
‘Je stinkt’, zei mijn vriend.
Ik rook aan mijn handen. Hij had gelijk. Een diepe, vuile, zure lucht. De lucht van de dief, die kennelijk al even op straat had geleefd. Bij een cafeetje probeerde ik mezelf met citroendoekjes en wc-zeep enigszins te verschonen. Mensen keken me aan met een mengeling van nieuwsgierigheid en (vooral) afkeer.
De redemption had alleen in mijn hoofd bestaan
Ik had me vergist in het heldendom. Misschien was heldendom niet zozeer een ethische categorie, zoals ik had aangenomen, als wel een esthetische. Een held bestaat bij de gratie van gezien worden, dat hij als zodanig erkend wordt. Een middelbareschoolleraar kan decennialang veel goeds verrichten, maar wat heldendom betreft verliest hij het van iemand die een oude hond uit de gracht redt. Mijn applaus was uitgebleven. Het publiek had niet geweten waar te kijken. De redemption had alleen in mijn hoofd bestaan. Misschien was ik niet zozeer achter hem aangerend omdat hij een tasje bij zich had, maar omdat de jongens hadden gejoeld, omdat mijn vriend naast me liep – omdat ik wist dat er publiek zou zijn, mocht ik hem te pakken krijgen.
De eindscore van mijn ingreep: de dief liep vrij rond en mijn vriend zat tegenover iemand die een uur in de wind stonk. De held was ontmaskerd, niet de dief. Het was alsof de dief mij had gepakt, in plaats van ik hem. Het duurde dagen voordat ik niet meer stonk naar heldendom. Toen mijn psychiater, na me te hebben aangehoord, vroeg waarom ik de dief achterna was gegaan, antwoordde ik: omdat ik hoopte dat hij mij zou verlossen.
Als docent Jonne op de Weegh even niet kijkt, schopt de 21-jarige Carina von Estorff haar schoenen uit. Voorzichtig stapt ze in de fontein van het Amsterdamse Wertheimpark. Ze schuifelt naar het midden en richt haar camera op het watergordijn, dat haar nu natspettert „Yes! Photographer in the wild, I like it!”, moedigt Op de Weegh haar aan.
„De foto’s van mijn opa en oma van vroeger vind ik veel mooier dan de digitale foto’s van nu”, vertelt medecursist Jolente De Keyser (21) als de groep even later naar het Waterlooplein loopt. Hoewel ze het spannend vindt, stapt De Keyser op een man af. Portretfotografie is haar doel vandaag. Natuurlijk mag ze een foto maken, zegt hij. „Met of zonder hoed?”
Von Estorff en De Keyser volgen de zomercursus analoge fotografie van cultureel studentencentrum CREA, gegeven door Op de Weegh. Von Estorff vond de analoge camera onlangs op de zolder van haar ouders. Het nostalgische karakter trekt haar aan, zegt ze, net als de concentratie die voor deze vorm van fotografie nodig is.
Vanwege die bewuste manier van fotograferen specialiseerde docent en fotograaf Op de Weegh zich jaren geleden in analoge fotografie. „Je moet goed observeren. Dat vereist aandacht en rust.” En het trage proces is een van de redenen waarom veel jongeren er fan van zijn, vermoedt Op de Weegh. „Met je telefoon kun je zoveel foto’s maken als je wil. Dat kan bij analoge fotografie niet. En het ontwikkelen kost tijd.”
Dat analoge fotografie in opmars is bij jonge mensen merkt eigenaar Thanh Hung Tran (50) van fotozaak Foto Mignon in de Amsterdamse Pijp. „Vooral de generatie die analoge fotografie nooit bewust heeft meegemaakt komt over de vloer. Beelden van analoge camera’s zijn korrelig en” – Tran maakt het gebaar van aanhalingstekens met zijn vingers – „‘imperfect’ beeld is weer mooi.”
Een deelnemer en docent Jonne op de Weegh van de CREA-cursus analoge fotografie, digitaal gefotografeerd.
Foto’s: Simon Lenskens
Leuke verrassing
„Sommige jongeren hebben een camera op de zolder van hun ouders of opa en oma gevonden”, zegt Rick Stegeman (30), medewerker van fotowinkel Foto Verweij in Nijmegen. „Wij hebben ons eigen filmlab altijd draaiende gehouden. Gelukkig maar, want de vraag is enorm.” Veel klanten kiezen ervoor om hun rolletjes na het ontwikkelen te laten inscannen. Dat betekent dat ze de resultaten digitaal ontvangen. „Zo kunnen ze het op Instagram delen.” Sommigen laten vervolgens een enkele foto afdrukken.
Tijdens de wandeling door Amsterdam wisselen de cursisten ervaringen uit. Af en toe raakt iemand achter om een foto te maken. Het oog van cursist Josephine Nap (25) valt op een vrouw op leeftijd en een jongere man, die arm in arm lopen. Het blijken een moeder en zoon te zijn, die een wandeling maken. „Dat ontroert me”, vertelt Nap. „Daarom vind ik het leuk om hen vast te leggen.” Nap fotografeert al langer met een analoge camera, vertelt ze. „Ik neem vaak een wegwerpcamera mee naar feestjes. Het is een leuke verrassing om na een tijdje de resultaten te zien. Deze zomer dacht ik: ik wil er beter in worden. Ik vind het leuk om de beelden op Instagram te delen; ik hou van de esthetiek.”
De grote paradox van nu, noemt Op de Weegh dat: jongeren die in aanraking komen met analoge fotografie via digitale media, en hun eigen analoge foto’s weer op hun socialemediakanalen delen. „ Maar jongeren zijn gewend om alles online te delen waar ze tijd en moeite in steken. Dat willen ze aan de wereld laten zien.”
Cursist Carina von Estorff tijdens de praktijkles in het Wertheimpark in Amsterdam.
Foto’s: Simon Lenskens
Een euro per foto
Een dure hobby is het wel. „Een filmrolletje kost al snel 15 euro”, stelt Rick Stegeman vast, vijf jaar geleden was dat volgens hem nog 7 euro. „Daar komt nog 15 euro voor het ontwikkelen bovenop. Dan heb je 36 foto’s voor 30 euro. Dat is bijna 1 euro per foto.”
De Nederlandse modefotograaf Ramona Deckers, die onder meer voor het magazine van NRC analoog fotografeert, ziet dat analoog ondanks de kosten ook onder professionals aan populariteit wint, „ook bij fotografen die voorheen alleen maar digitaal schoten”. Zelf gaat Deckers door de hoge kosten strikter te werk dan toen ze tien jaar geleden begon. „Voor een mode-artikel fotografeer ik maximaal één rolletje per look. Daarnaast neem ik steeds vaker mijn digitale camera mee, en doe ik het fifty-fifty.”
Het verschil, volgens haar: „Digitaal is haarscherp. Iedere porie, ieder haartje is zichtbaar. De sfeer van analoge fotografie is unieker en romantischer; de korrel fungeert als een soort filter.”
Die sfeer proberen sommige jongeren op een goedkopere manier na te bootsen. Ook digitale compactcamera’s uit de jaren nul – kleine digitale cameraatjes zonder verwisselbare lenzen – maken een comeback, ziet Thanh Hung Tran. „Dan komt er weer een jonge klant naar me toe met een filmpje van Instagram of TikTok. Deze camera wil ik ook, zegt hij dan.” Er zit gewoon een geheugenkaartje in, wat het fotograferen goedkoper maakt. „Je schiet er zo vijfhonderd foto’s mee.”
5 tips voor beginners
1
Begin niet met een wegwerpcamera, maar met een simpele analoge camera met autofocus.
2
Laat in de fotowinkel het rolletje erin doen en film dat voor thuis.
3
Bewaar je rolletjes in de koelkast, dan blijven ze langer goed. Haal er een dag voor je op pad gaat een al uit, zodat die op kamertemperatuur kan komen.
4
Kies het rolletje met de juiste ISO-waarde. Hoe zonniger, hoe lager het getal. Een rolletje van 100 gebruik je in de Nederlandse zomer, of op zonvakantie. 200 kan je gebruiken bij zon, maar ook bij bewolking. 400 gebruik je bij grijze lucht of in de schaduw, 800 binnen, en 1.600 voor nachtfotografie.
5
Je kan de rolletjes er tussentijds niet uithalen. Gebruik bij twijfel ISO-waarde 200: die kan je zowel in de zon als in de schaduw of binnen gebruiken – in dat laatste geval met flits.
CREA-cursist Carina von Estorff maakte deze foto met een Nikon F-801, met een rolletje van ISO-waarde 400.
CREA-cursist Josephine Nap maakte dit portret met een Fuji DL-1000 Zoom (een ‘point-and-shoot-camera’, oftewel een analoge camera waarbij je zelf weinig aan de instellingen kunt doen en niet kunt inzoomen), met een rolletje van ISO-waarde 200.
Foto’s: Sabrina Zwetsloot
Sabrina Zwetsloot maakte deze foto met een Konica Z-up 120 vp (ook een ‘point-and-shootcamera’), en een rolletje van ISO-waarde 200.