‘Mijn belangrijkste vraag is: wat wil je echt?’

Palliatieve zorg Er zijn steeds meer middelen voor wie ernstig ziek is, maar soms ziet Sander de Hosson mensen „door de therapie van ellende uit elkaar vallen”.


Foto Sake Elzinga

Palliatieve zorg

Vraag aan iemand wat palliatieve zorg is en negen van de tien mensen, als het begrip ze überhaupt iets zegt, zullen antwoorden dat het gaat om zorg in de laatste fase van iemands leven. De laatste weken, misschien in een hospice of zo. Het is zorg die gegeven wordt als iemand ‘uitbehandeld’ is. Als de artsen hebben gezegd: ‘We kunnen niets meer voor u doen.’

Allemaal misverstanden, vindt longarts Sander de Hosson (45), werkzaam in het Wilhelmina Ziekenhuis Assen en vanaf zijn studietijd geïnteresseerd in palliatieve zorg. Hij is oprichter van Carend, centrum voor palliatieve zorg en stervenszorg, en schreef een bundel met columns over zijn ervaringen met terminale patiënten, Slotcouplet (2018).

Steeds vaker zeggen artsen en verpleegkundigen dat het misschien niet zo gek zou zijn om minder te behandelen en meer te zorgen: uitbehandeld zijn patiënten pas na hun overlijden. Het is precies de mening van De Hosson.

We blijven helpen, dat moeten mensen weten

Je kunt nog best iets voor iemand doen, vindt hij, heel veel zelfs. Alleen genezen, nee, dat zit er op een gegeven moment niet meer in. „Sommige artsen, ook huisartsen, gebruiken dan het woord ‘uitbehandeld’ en dat begrijp ik wel, dat is lekker duidelijk, maar ik voel het als een pets in het gezicht van goede palliatieve zorg. We blijven helpen, dat moeten mensen weten.”

Wat hij bedoelt met palliatieve zorg is: alles wat er ligt tussen het zogenaamde ‘slechtnieuwsgesprek’, dus het gesprek waarin iemand te horen krijgt dat er geen kans meer is op genezing en dat de ziekte uiteindelijk tot de dood zal leiden, en het sterven. Die tijd kan kort zijn, maar ook heel lang. En waar gaat het dan om in die periode? Dat is, in het kort ‘leven toevoegen aan de dagen in plaats van dagen aan het leven’. Leven toevoegen aan de dagen is tevens de titel van het boek dat hij samen met journalist Els Quaegebeur schreef. Het boek is bedoeld voor iedereen die te maken heeft met een ongeneeslijke, dodelijke ziekte, van zichzelf of van een naaste. Er staan gesprekken in met deskundigen op het gebied van rouw en palliatieve zorg, maar ook met mensen die zelf in die (langgerekte) laatste fase zitten. Het gaat om vragen als: hoe ziet sterven er eigenlijk uit (dat wordt zeer onverbloemd beschreven), is het een goed idee om dan heel veel morfine te geven (nee), wanneer begin je over de dood. Wat kan er nog, wat past bij iemand?

In het boek pleit De Hosson voor zorg voor de hele mens, dus niet alleen gericht op lichamelijke zorg, op een tumor of slechte longen. De hele mens heeft ook een sociale omgeving, geliefden, vrienden, familie – of juist niet. Sommige mensen raken psychisch in de knel door wat ze overkomt, ze zijn bang voor pijn, ze zijn in de rouw om wat en wie ze gaan verliezen, er kan van alles spelen. Daar moet aandacht voor zijn, net als voor de vertwijfeling over de zin van het leven waar mensen soms aan lijden als ze weten dat ze niet meer beter zullen worden. Sommigen willen dan liever meteen dood, anderen worden depressief – wat heeft het nog voor zin als het toch binnenkort voorbij is? Die vier domeinen: het lichamelijke, het psychische, het sociale en de zingevingsvragen zijn allemaal even belangrijk. Om ze alle vier aandacht te geven moeten artsen, gespecialiseerde verpleegkundigen, psychologen en geestelijk verzorgers in zogenaamde palliatieve teams met elkaar samenwerken. Dat gebeurt ook, maar minder dan De Hosson zou willen en vaak ook in een latere fase dan volgens hem goed zou zijn. „Het zou fijn zijn als er ook op de poli een palliatieve verpleegkundige bij zulke gesprekken zou zitten die het gesprek vervolgens ook kan overnemen. Maar daar is geen geld voor.”

Foto’s Sake Elzinga

Sowieso moeten artsen ook meer naar patiënten kijken. Met ze praten. Naar ze luisteren. Ménsen zien, kortom. En duidelijk zijn, vindt De Hosson, ook over de grenzen van de geneeskunde. Hij lacht even bij dat woord ‘geneeskunde’: „Wel interessant dat het zo heet.” Want vaak valt er immers niets te genezen, al valt er wel iets te doen. Zeker in een vak als het zijne: mensen met (uitgezaaide) longkanker of met COPD worden meestal niet meer beter. Maar in die tussentijd leven ze wél.

Als er geen kans meer is op genezing, zegt De Hosson dat meteen duidelijk. Ook wat er nog verwacht kan worden en wat niet meer. „Die directheid wordt wel gewaardeerd”, denkt hij. „Patiënten hebben vaak de houding van ‘zeg maar hoe het is, dan kan ik daarmee verder’. Ik heb geleerd om bij dat eerste gesprek niet allerlei behandelingen te gaan aanbieden. Ik heb natuurlijk wel die reflex, meteen denken: wat kan ik nog doen? Ik oefen me echt om me te beperken tot de vraag aan de patiënt: wat wil je? Wat wil je echt? Dat is denk ik de eerste vraag die gesteld moet worden.

„Mensen met een uitgezaaide longkanker hebben een levensverwachting van tussen de negen en twaalf maanden. We hopen natuurlijk dat ze tot de lucky few horen die goed reageren op immunotherapie, met een langdurige remissie. Maar dat zijn er maar heel weinig, een op vier, een op de vijf. Voor het gros levert het niets op. Er is een toenemend arsenaal aan middelen die je kunt proberen, de technologie schrijdt voort, maar soms vallen mensen door de therapie echt van ellende uit elkaar – ik weet niet of ik dat mag zeggen, maar dat is wel zo. En dan toch die enorme overlevingsdrive.”

Het moment waarop het eerste gesprek over de dood moet plaatsvinden is bij kankerpatiënten vaak duidelijk, „maar tegen iemand met COPD die een beginnend rokershoestje heeft, begin je natuurlijk niet meteen over de dood”, zegt De Hosson. Dan is het zoeken naar een goed moment. Dat is niet makkelijk in een maatschappij waar de maakbaarheidsgedachte breed leeft en de dood onacceptabel wordt gevonden.

Vroegtijdig plannen maken en wensen inventariseren is het idee achter het al langer bestaande concept Advanced Care Planning waar De Hosson in zijn boek voor pleit. Die planning bestaat uit een serie gesprekken tussen de patiënt, de naasten en de betrokken zorgverleners over iemands wensen, verlangens en grenzen. En over de grenzen aan de geneeskunde.

De meeste mensen zullen, gevraagd naar wat ze willen, antwoorden: ik wil genezen.

„Ja, maar dat zit er sowieso niet in. Daarover ben ik meteen heel duidelijk.”

En dan zeggen ze: doe alles om mijn leven te verlengen.

„Ja, en dat vind ik uiteraard een logische eis. Maar ik probeer later, of misschien zelfs op dat moment wel, te vragen: maar hoe gaan we het leven goed houden? Tegen welke prijs wil je langer blijven leven? Het gaat bij de verschillende therapieën om overlevingsvoordeel, maar het gaat ook om kwaliteit van leven. Dat loopt heel lang samen op: we gaan de therapie doen, de kwaliteit van leven blijft goed. Maar ergens gaan die twee zaken uit elkaar lopen.”

Vindt u het juist ethisch om op een gegeven moment op te houden?

„Ik zeg tegen patiënten: er staat hier als het ware een rode knop op tafel, als je die indrukt stoppen we. Jij mag die indrukken, maar ik ook. De eerste kuur gaan de meeste mensen wel aan, kijken of die aanslaat, misschien hoor je bij de gelukkigen.

„Geregeld zie ik mensen dan weer als ze zes maanden verder zijn en dan is er toch weer progressie in de ziekte, het gewicht is afgenomen en je weet, de tweede kuur gaat gewoon minder goed aanslaan. Moet je dat dan nog willen? Want dan wordt je leven beheerst door ziekenhuisdagen, scans en dokters. Voor elk bezoek moet je parkeren op parkeerterreinen die vaak overvol zijn, en dan ben je rondjes op de parkeerplaats aan het draaien, terwijl je ook rondjes door het bos kan lopen.

„Soms is zo’n tweede kuur ook echt heel zwaar. Vandaag nog heb ik tegen iemand gezegd: ‘Als we doorgaan ga ik nu met kanonvuur op je gezondheid schieten. En dat voelt niet oké.’ Haar dochter zat erbij en die zei: ‘We hebben gewoon zes rotmaanden gehad. Ze ligt alleen maar in bed en ze heeft veel pijn.’ Als je dan doorgaat komen er alleen maar meer rotmaanden bij.”

De Hosson probeert in gesprekken met patiënten de maar al te begrijpelijke vraag ‘hoe lang heb ik nog?’ om te buigen naar ‘hoe goed heb ik nog?’

Zijn boek heeft hij in de eerste plaats gemaakt voor mensen die weten aan hun ziekte te zullen gaan sterven, al weten ze niet precies wanneer. Dat maakt natuurlijk wel uit. Iemand die nog maar twee weken heeft, heeft andere ideeën over hoe te leven dan iemand die nog zes maanden heeft.

De Hosson citeert de Britse arts, schrijver en pionier in de hospicebeweging Robert G. Twycross: ‘Als achteruitgang in maanden gaat, denk in maanden. Als achteruitgang in weken gaat, denk in weken. Als het in dagen gaat, denk in dagen.’

Maar in alle gevallen gaat het erom de tijd die er nog is zo goed mogelijk te maken en dat is meestal niet in een ziekenhuis met zware behandelingen. Desgevraagd zegt 80 procent van de mensen thuis te willen sterven, en maar 33 procent overlijdt ook inderdaad thuis.

Mensen overschatten ook de werkzaamheid van de therapieën volgens De Hosson, hij spreekt van ‘maakbaarheidsfixatie’. „De meeste therapieën zijn matig effectief. De kans op reageren op de therapie is bij de meeste 30 tot 50 procent, wel afhankelijk van wat voor soort kanker iemand heeft. Een tijdje geleden stond er in NRC een interview met Gabe Sonke, hoogleraar en oncoloog, en die zei precies hetzelfde. We moeten misschien wel veel minder chemotherapie voorschrijven want een deel van die medicijnen voegt niets toe, niet aan kwaliteit van leven en vaak zelfs niet eens aan de duur van het leven.”

De Hosson vindt dat ‘wij artsen’ moeten leren dat ‘iets doen’ ook kan betekenen: een goed gesprek voeren in plaats van medicijnen voorschrijven. Al ziet hij wel dat hij, met zijn betrekkelijk oude patiëntenpopulatie, natuurlijk anders praat dan een arts van bijvoorbeeld het Antoni van Leeuwenhoek Ziekenhuis waar veel jongere patiënten komen.

Kunt u zien of, als u met iemand overeenkomt om geen verdere therapie te doen, de kwaliteit van leven ook inderdaad toeneemt? Veel onttrekt zich natuurlijk aan uw waarneming.

„Ja, dat is waar. Dus dan moet ik terug naar wetenschappelijk onderzoek en dan noem ik altijd de studie van de Amerikaanse onderzoeker Jennifer S. Temel uit 2010. De ene groep longkankerpatiënten kreeg chemotherapie en de andere groep kreeg chemo plus echt goede palliatieve zorg. Die mensen konden heel makkelijk iemand bellen en op alles werd gelet. Het bleek dat die tweede groep gemiddeld drie maanden langer leefde en dat de kwaliteit van leven op alle domeinen beter werd.”

Dus dan gaat het toch ook weer vooral over aandacht.

„Onder meer, ja. Als een geneesmiddel een gemiddelde extra overleving van drie maanden zou geven, werd het acuut geregistreerd. En dan wordt het een wondermiddel genoemd. Maar palliatieve zorg écht goed organiseren, die bovendien de kwaliteit van leven ten goede komt, dat komt maar moeizaam van de grond.”

Foto’s Sake Elzinga

Slechtnieuwsgesprek

‘Ik heb het eerder over weken dan maanden’

Een winterochtend. Weer een overdracht. Sander de Hosson, een verpleegkundige, een co-assistent en een semi-arts nemen een flinke lijst patiënten door en praten nog even over een patiënt van 90 jaar die in het weekend is overleden. Daar heeft iedereen vrede mee.

Waar ze minder vrede mee hebben is de drukte. Er komen steeds meer mensen die echt ver weg wonen – ook voor de partner niet prettig. „Maar het werk is gewoon heel leuk, de sfeer is goed.” De Hosson zegt dat vaak. Het gaat om belangrijke dingen: van de gezondheid of zelfs de levenskansen van mensen, tot het opleiden van jonge artsen, het overleggen met verpleging en administratie – er moet veel geregeld worden. Hele dagen.

Overdrachten zijn zakelijke gesprekken met veel medische informatie en flardjes menselijkheid. Soms wordt berustend gezucht om iemand die „heel begrijpelijk” geen behandeling meer wil. Een mevrouw die sterk is opgeknapt veroorzaakt vreugde: „Dat is wel een succesverhaal, ik dacht dat ze het niet zou halen!” En alles wordt meteen in de computer genoteerd.

Vandaag is er een naar geval: een nog jonge man, 47 jaar, met overal uitzaaiingen. Zijn linkerbeen doet het niet meer, rechts een beetje. Maar hij zelf is heel optimistisch en denkt dat hij wel weer zal kunnen gaan lopen als hij maar eenmaal thuis is. De verpleegkundige heeft al wel eens tegen hem gezegd dat hij niet meer beter wordt. Ze zegt: „Het is wel heel triest. Hij levert veel in. Maar hij is wel heel positief.” De Hosson vindt dat laatste nu juist niet zo’n pluspunt, omdat niet tot de patiënt lijkt door te dringen in welke situatie hij zich bevindt, vermoedelijk vanwege frontaal metastasen, uitzaaiingen in de hersenen die gedragsverandering bewerkstelligen. Dat staat goed afscheid nemen voor hem en zijn familie in de weg. Hij denkt dat de man „tussen nu en twee maanden zal komen te overlijden”. Hij moet naar een hospice en niet naar huis. De verpleegkundige stelt voor de levensverwachting „te benoemen”.

Zo heb je nooit wat en dan heb je wat, en dan heb je meteen het ergste wat er is.

De man ligt alleen op een kamer, zijn ouders zijn er ook. Hij is rustig, zegt dat hij geen verbetering maar ook geen verslechtering voelt, dat hij uit zijn hoofd heeft gezet dat een verbetering erin zit. De Hosson legt hem duidelijk de situatie uit: „Je hebt longkanker en die is helaas uitgezaaid naar je hoofd en je wervelkanaal. Daar hebben we om te beginnen op behandeld om een dwarslaesie te voorkomen, maar die heb je nu toch, want je benen doen het niet goed meer en je hebt last van incontinentie. Als ik eerlijk ben is je prognose heel slecht. Dan heb ik het eerder over weken dan over maanden.”

De man reageert emotioneel. Als het toch niets meer is, zegt hij, dan heeft hij liever volgende week, in het midden latend wat hij dan liever heeft. „Zo wil ik niet leven, dat wil ik mezelf niet aandoen en mijn ouders ook niet.”

De Hosson reageert voorzichtig: „Wil je niet meer leven, is dat wat je zegt?”

Hij laat de man praten en reageert rustig op hem. De patiënt lijkt overvallen door de boodschap, al is die hem, volgens de verpleegkundige, al eens eerder gebracht, door een andere arts. Misschien omfloerster. Misschien wilde hij die ook niet horen.

De vader zegt ook dat ze dit nog niet eerder hebben gehoord.

De patiënt: „Zo heb je nooit wat en dan heb je wat, en dan heb je meteen het ergste wat er is.”

De Hosson: „We kunnen dit eigenlijk niet behandelen.”

De patiënt: „Nou dan weet je al hoe het is. Hier heb ik echt geen zin in.”

De Hosson vertelt hoe de zorg eruit zou zien de komende tijd, hij noemt de mogelijkheid van een geestelijk verzorger, spreekt over hospice-zorg. De patiënt lijkt daar toch wel voor te voelen.

De Hosson wendt zich tot de moeder: „Hoe is dat voor u mevrouw?”

Patiënt: „Nou, ja.”
Vervolgens praat hij weer over ‘als’, maar zegt ook „het hoeft niet meer.”

„Wel hard”, zegt ze. Ze lijkt heel beheerst. Maar als De Hosson nog een vraag stelt begint ze te huilen. Hij legt haar uit dat uitzaaiingen in de hersenen ook gedragsveranderingen kunnen veroorzaken en verontschuldigt zich daarvoor tegen de patiënt: „Ik praat nu even óver jou tegen je moeder.” Dat snapt de patiënt wel. Hij zegt dat hij vooral hier, uit dit ziekenhuis weg wil.

De Hosson vraagt nog door over wat hij eerder zei aangaande ‘niet meer willen’.

Patiënt: „Trek de stekker er maar uit. Als het zo moet. Als ik ’s morgens niet meer mijn koffie zelf kan drinken…”

De Hosson: „Bedoel je dat wij iets moeten doen? Denk je aan euthanasie?”

Patiënt: „Nou, ja.” Vervolgens praat hij weer over ‘als’, maar zegt ook „het hoeft niet meer”. Heel eenduidig lijkt hij niet. Meer boos, onthutst, bezig met reageren op wat voor hem toch wel degelijk een nieuwe mededeling geweest is.

De Hosson legt hem uit wat een euthanasieverzoek zou betekenen, dat er sprake moet zijn van uitzichtloos en ondraaglijk lijden, dat dat laatste aan de patiënt ter beoordeling is. En dat hij dit gesprek nu niet opvat als een euthanasieverzoek omdat het de eerste keer is dat de patiënt het erover heeft.

Terug op de artsenkamer snikt de co-assistent het uit. De semi-arts zegt dat ze er wel moeite mee heeft: kun je ‘ondraaglijk lijden’ zo maar aan de patiënt overlaten om te beoordelen? De Hosson zegt dat dat volgens de literatuur kan, ja. En dat het voor iedereen verschillend is. Dat hij zelf, met kleine kinderen, heus niet zo snel zou zeggen dat het ondraaglijk was, maar een ander, in een andere situatie…

De co-assistent zegt: „In zó korte tijd van nonchalant naar ‘laat dan maar’.” Dat ze dat wel heel vlot vindt. Ze praten even door over wat de patiënt eigenlijk wilde. Hoe sterk je zijn wens moet opvatten, of het wel een wens wás. Misschien niet, zegt De Hosson, maar „ik wil duidelijk zijn over wat de mogelijkheden zijn”.

En dan komt er alweer een verpleegkundige binnen voor de overdracht van een andere afdeling. „Het leven gaat meteen weer door jongens.” En even later klinkt het weer: „Sjongejonge wat een medicatie krijgt die patiënt!” Dat moet gemeld aan de huisarts. „Dat lijkt mij een heel moeilijk beroep, huisarts.”

Slechtnieuwsgesprek

‘Nierfalen is geen slechte dood’

Het is een zomerochtend in het Wilhelmina Ziekenhuis in Assen, en longarts Sander de Hosson bespreekt patiënten met Jozefien Bakema, die bijna klaar is met haar studie. Zij vertelt dat er gisteren een slechtnieuwsgesprek is gevoerd met een patiënt. De Hosson zegt dat het goed zou zijn als het palliatieve team erbij betrokken wordt nu er over hospicezorg wordt gesproken. Hij is zelf lid van dat team en gaat even later bij de man kijken.

Die man is een vijftiger die ineens ten dode opgeschreven blijkt. Met zijn vrouw is hij naar een aparte kamer gebracht. De Hosson geeft beiden een hand, gaat zitten en zegt alleen maar: „Er is veel gebeurd.” Dat is genoeg voor de man. Hij brandt los en probeer zoveel mogelijk te vertellen over alles wat er in het afgelopen jaar met hem is gebeurd, hoe hij bloed in de urine aantrof en hoe er een tumor in de blaas bleek te zitten maar daar tussenin was het wachten en telefoontjes en weer wachten – hij springt soms vooruit dan weer achteruit in zijn verhaal, is gefrustreerd over de soms langzame gang van zaken. „Ze hadden toch wel kunnen zien dat het een heel agressieve tumor was.” Hij vertelt over de operatie en de informatie daarover: eerst zou de hele tumor weggehaald zijn, toen bleek dat toch niet het geval, toen zou dat toch weer wél het geval geweest zijn. En inderdaad alles leek prima, hij herstelde voorspoedig, controles ook prima, maar hij hield wel klachten. Ernstige klachten. Obstipatie, pijn, hij kon niet meer zitten en belandde bij de maag-darm-leverarts. En hoe was hij nou ook alweer bij de uroloog terechtgekomen? Nu ja, daar was hij en toen moest er een biopt genomen worden en dat was supergevoelig…

„Dat kan ik me voorstellen”, zegt De Hosson meelevend.

„En toen bleek ik een tumor in de plasbuis te hebben die doorgegroeid was in de blaas.”

De arts doet een laatste poging. „Wat is voor u het belangrijkste in uw leven om op terug te kijken?”

Er bleken uitzaaiingen in de longen te zitten, hij kreeg trombose, zijn nieren werkten slecht, hij was aan één stuk door hartstikke ziek. Hij kreeg een stoma. „Daar kan ik heel goed mee leven hoor.” Maar een probleem was wel dat hij het gevoel had dat er steeds iets werd afgestreept zonder dat iemand verbanden legde. Er was dan weer de ene arts en dan weer de andere, steeds keken ze naar een deelgebied, maar hij als geheel voelde zich toch onbekeken, ondanks al die onderzoeken. „Er wordt niet gekeken naar het grotere geheel. Alsof al die afdelingen eilandjes zijn die allemaal met hun eigen dingen bezig zijn.”

Hij heeft aldoor pijn, zegt hij en als De Hosson informeert waar dan, somt hij razendsnel op: buik, plasbuis, been, dat zijn darmen vol bloedklonten zitten, dat zijn vrouw op een nacht… „Ja”, zegt zijn vrouw, „ik wilde de spoedeisende hulp bellen omdat hij zo’n pijn had maar dat wilde hij niet want hij zei: dan word ik wéér op zo’n behandeltafel gelegd.”

Uiteindelijk had ze toch gebeld, de thuiszorg kwam maar was onvriendelijk, mevrouw was wanhopig en in paniek en uiteindelijk regelde de huisarts een ambulance. Niet dat ze in het ziekenhuis nog veel konden, hooguit een nieuwe drain en dat wilde de patiënt niet. Hij zegt dat ze vorig jaar al tegen hem hadden gezegd: als er uitzaaiingen zijn kunnen we niet veel meer voor je doen.

De Hosson: „En daar zijn we nu…”

Hij krijgt de man maar langzaamaan naar het heden, zijn verhaal zit hem zo hoog. Het gaat over pijnstillers en de mogelijkheden daarvan, en over de bijwerkingen. De Hosson legt het een en ander uit en zegt dat het wel een ongelooflijk verhaal is dat de man vertelt, zo snel, zo veel, dat hij het wel aan hem kan zien.

De vrouw zegt dat ze blij is dat haar man nu hier is, ze was zo in paniek geweest die nacht, ze had allerlei instanties gebeld en niet geweten wat aan te vangen.

Het echtpaar heeft twee zonen, de ene heeft autisme, de andere woont uit de buurt. Daar heeft ze niet veel steun aan. En dan zijn er nog de ouders van haar man die dementeren.

Haar man voelt zich schuldig zegt hij, omdat zijn broer nu alleen voor de zorg voor hun ouders staat – nu hij uitbehandeld is.

De Hosson: „Ik vind het woord ‘uitbehandeld’ helemaal niet fijn. Palliatieve zorg is ook behandeling.” Hij stelt een hospice voor dat redelijk bij hun woonplaats in de buurt is. „Hoe dichterbij hoe beter”, zegt de man. „Het klinkt goed”, zegt zijn vrouw.

Nu schiet de man toch vol en noemt snikkend de naam van zijn vrouw. Zij huilt ook en omhelst hem.

„Dat is misschien wel de laatste plek waar u heen gaat”, probeert De Hosson het gesprek op iets anders dan regelingen en praktische zaken te brengen. „Hoe voelt dat?”

„Voor mij”, zegt de man „is het belangrijkste dat zij er niet de hele tijd mee belast wordt. Thuis is fijner natuurlijk, maar als zij niet de hele tijd geconfronteerd wordt met iemand die zieker en zieker wordt dan is mij dat heel wat waard.”

Zijn vrouw zelf knikt een beetje en zegt: „Ik durf bijna niet te vragen hoe lang wij nog hebben.”

De Hosson zegt dat dat moeilijk te zeggen is, maar „nierfalen is geen slechte dood”.

„Dank je”, zegt de man. En wat als hij er toch eerder mee op wil houden? Ze bespreken euthanasie. De man blijft maar praktisch. „Ik ben altijd een heel praktisch mens geweest”, zegt hij. „Ik denk niet: ik maak dit of dat niet meer mee. Mijn vrouw moet verder, de jongens moeten verder.”

De Hosson doet een laatste poging. „Wat is voor u het belangrijkste in uw leven om op terug te kijken?”

Nu schiet de man toch vol en noemt snikkend de naam van zijn vrouw. Zij huilt ook en omhelst hem. Ze rommelen wat met een zakdoek en de man herneemt zich weer. Hij maakt een grapje over nabestaandenpensioen. „Ik houd van een beetje harde humor.”

Later vraag ik De Hosson of hij dat wel vaker doet, de mensen vragen naar het belangrijkste in hun leven. Ja, zegt hij. Dat is een manier om mensen iets tegen elkaar te laten zeggen. „Ik wist van de geestelijk verzorger dat het alletwee binnenvetters zijn die het niet makkelijk vinden om elkaar de liefde te verklaren. En door zo’n vraag doen ze dat toch.”

Want dat doen mensen altijd, zegt hij. Altijd blijkt de liefde het belangrijkste. In 100 procent van de gevallen.