N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Reportage
Winkeldiefstal In supermarkten is de diefstal sinds de inflatie scherp toegenomen. Zelfscankassa’s besparen geld, maar lijken wel het stelen te vergemakkelijken. Mogelijke oplossing: kassaloze supermarkten.
Utrechts filiaal van supermarkt Aldi, dat geen kassa heeft. Sensoren registreren de producten die klanten in hun winkelwagen leggen, waarna automatische afrekening volgt.
Foto’s Robin Utrecht / ANP / HH
Het groepje scholieren voor de ingang van de kassaloze supermarkt van Aldi in Utrecht vindt het geen optie, daar even boodschappen doen. Het verplichte downloaden van de Aldi-app om binnen te komen, is het probleem niet. Maar de creditcardgegevens waar de app om vraagt, wel. „Een creditcard? Die heb ik niet”, is het antwoord aan de Aldi-medewerkster bij de ingang. „En die ga ik er ook niet voor aanvragen.”
Als de kassaloze Aldi de supermarkt van de toekomst is, dan is dat er een voor een select publiek, zo blijkt op een woensdagmiddag in maart, zo’n driekwart jaar na de opening. De vertrouwde aanbiedingen en prijsknallers liggen er in de vakken. Maar klanten zijn er weinig. Net als winkelpersoneel trouwens. Het filiaal in het hartje van de Utrechtse binnenstad doet het met twee medewerkers. Van wie er één permanent nieuwe klanten naar binnen probeert te loodsen, na uitleg over de app en de manier van afrekenen. Want dat gaat zomaar niet. Aldi wil veel weten van haar nieuwe klanten: creditcardgegevens, e-mailadres, telefoonnummer en woonadres. Zeker vijf minuten kost de aanmeldprocedure.
Honderden camera’s
Dit zou het nieuwe boodschappen doen kunnen zijn. Want sinds de oplopende inflatie van 2022 kampt de supermarktbranche met een toename van winkeldiefstal, zeker in de winkels waar wordt afgerekend met zelfscankassa’s. Vóór die inflatie was de omzetderving daar al 0,2 procent hoger dan in filialen met reguliere kassa’s. En volgens kenners van de branche is het sindsdien flink gestegen.
Bij kassaloos winkelen, zoals bij de Aldi in Utrecht, is dat risico er niet.
In Londen of Berlijn kan kassaloos betalen al langer. Aldi noemt het filiaal in Utrecht een experiment waar nieuwe technologieën kunnen worden beproefd. Het kost moeite om er binnen te komen. Daarna liggen de boodschappen voor het grijpen. De app opent de poortjes met een scan, zo’n 475 behoorlijk verdekt opgestelde camera’s en 450 weegschalen registreren vervolgens de aankopen. Winkelmandjes zijn overbodig, alles kan zo in de tas. En als het boodschappenlijstje is afgewerkt, loop je gewoon naar buiten. Wennen is dat, want het voelt als diefstal. Maar een paar minuten later volgt de aankoopbon. Per mail.
Over bezoekersaantallen geeft Aldi formeel geen informatie. Of die driekwart jaar na opening tegenvallen? Volgens de Aldi-medewerkster bij de deur niet: „De omloopsnelheid van winkelpubliek is ontzettend hoog. Je hebt hier geen oploopjes bij de kassa’s of elders in de winkel.” En dat exclusieve van die creditcard dan? „Binnenkort kan het ook met Apple Pay. Dan komen die scholieren ook echt wel binnen.”
Omzetverliezen bedrijfsgeheim
Hypermodern, kassaloos en dus geen winkeldiefstal meer, daar in Utrecht? Pjotr van Wuyckhuyse, salesdirector van Benelux Checkpoint Systems, betwijfelt het. Beveiliging is volgens hem altijd te omzeilen. „Dat Aldi-experiment is er één. Maar er zijn tal van oplossingen om winkeldiefstal tegen te gaan.” Die worden onder andere door Checkpoint Systems geleverd.
Van Wuyckhuyse bevestigt iets waarover supermarkten publiekelijk nauwelijks iets loslaten: sinds de gestegen energieprijzen en de inflatiegolf die daarop volgde, zien supermarkten een scherpe groei van het aantal winkeldiefstallen. Dat verschilt volgens de Benelux-manager per buurt, „maar de trend is overal duidelijk, de praktijk in Nederland verschilt niet met die in België, zo blijkt uit onze contacten in die retailbranche.”
Het gaat volgens Van Wuyckhuyse vooral om duurdere producten. Melk, brood of pindakaas verdwijnen bij de zelfscankassa’s niet onder de toonbank. „Het duurdere vlees- en kaas-assortiment wél. Of olijf- en zonnebloemolie. Daar zijn de prijzen ook enorm van gestegen.” Het zijn tegelijk producten die je niet achter slot en grendel bij de servicebalie legt, zoals scheermesjes of sigaretten. „Dat wil de klant niet. Die wil maar één keer in de rij staan en daarna niet nog een keer bij de servicebalie tussen de pakketjes- en sigarettenklanten.”
Supermarkten hebben hun redenen om nauwelijks informatie te delen over winkeldiefstallen of de maatregelen ertegen. „Al was het maar om mensen het niet nog makkelijker te maken om daarop in te spelen”, zegt een Ahold-woordvoerder. Albert Heijn testte in 2019 al een klein kassaloos filiaal in Zaanstad. Ook daar was het mogelijk om producten te pakken en zonder zelf te scannen de winkel uit te lopen.
Een soort vingeroefening „om in te spelen op nieuwe mogelijkheden”, aldus de woordvoerder. „Maar ook onze bestaande systemen, waaronder de zelfscan, ontwikkelen we door.” Hoeveel omzetverlies Ahold lijdt als gevolg van winkeldiefstal bij de zelfscankassa’s, wil de woordvoerder niet prijsgeven.
Kostenafweging
Toch is daar wel iets over te zeggen. De supermarktbranche heeft volgens het CBS het jaar 2022 afgesloten met een omzet van 46,3 miljard euro. „De schatting is dat winkeldiefstal bij de zelfscankassa’s zo’n 0,2 procent hoger is dan bij supermarkten die dat niet hebben”, zegt hoogleraar retailmarketing aan de Rijksuniversiteit Groningen, Laurens Sloot.
„Een gemiddelde supermarkt heeft een omzet van zo’n 200.000 euro per week”, verklaart Sloot. „Dan gaat het met 0,2 procent relatief gezien niet om heel veel geld, en er zijn kostenvoordelen. Er wordt wat minder afgerekend dan bij de reguliere kassa, maar er zijn ook minder medewerkers nodig. Het is dus een kostenafweging. Als dat relatief geringe percentage gaat stijgen naar 0,5 procent of nog hoger, komt er een grens waarna supermarkten andere afwegingen gaan maken. Ondanks het gegeven dat het bij die zelfscankassa’s ook om vertrouwen gaat.”
Supermarkten lopen in die zelfscanzones meer geld mis dan vóór de inflatie, zegt Van Wuyckhuyse: hij houdt rekening met een verschil van „35 tot 40 procent”. Afschaffen van die zelfscanzones, of extra personeel invliegen, is volgens hem niet de meest logische optie. „Klanten ervaren die zelfscanners als gemak: beter dan in de rij staan bij de kassa’s”, aldus Van Wuyckhuyse. „Waar wij op aansturen, is het veel duidelijker maken dat een klant zich in die zelfscanzone bevindt. En dan meteen markeren dat er duurdere producten zijn die afgerekend moeten worden. Dat moet duidelijk zijn voor de klant én het personeel. Dat kan met speciale beveiligingsapparatuur en het stickeren van het duurdere assortiment in de schappen.”
Her en der gebeurt dat al, en daar is die winkeldiefstal met meer dan de helft terug gedrongen. „Dat zijn de geluiden die wij terugkrijgen uit de branche. 100 procent waterdicht zal nooit lukken, er zijn altijd wel types die trucs vinden om de beveiliging te omzeilen.”
Layla Alizadah (31) ontvluchtte Afghanistan op vierjarige leeftijd, samen met haar tante. Nu is zij een van de mensen die in de campagne ‘80 jaar vrijheid’ van het Nationaal Comité 4 en 5 mei vertellen wat vrijheid voor haar betekent: „Vrijheid is niet vanzelfsprekend. Bewaak het nu het er is.” Dat ze door het comité gevraagd is, ziet ze als een „grote eer”. Het is een kans om met Nederland te delen wat het onderwerp voor haar betekent.
Vrijheid zit ’m voor Alizadah in kleine dingen, vertelt ze op een terras in het centrum van Tilburg. „Vorige week fietste ik met mijn dochter door het bos. Ik dacht eerst: we moeten naar huis. Waarop ik mij realiseerde: dat hóéft niet. Ik sloeg linksaf en ging nog een kopje koffie drinken.”
Haar vlucht uit Kabul, de hoofdstad van Afghanistan, heeft haar kijk op vrijheid gevormd. „Ik besef maar al te goed dat als ik niet met mijn familie was gevlucht, ik nu gesluierd met zes kinderen in Afghanistan zou zitten. Het recht om te spreken wordt vrouwen daar ontnomen. Letterlijk: in het openbaar mogen vrouwen niet praten.”
Dat Alizadah uiteindelijk in Nederland terechtkwam, was nog niet vanzelfsprekend. Alizadahs moeder was nog hoogzwanger toen haar zwager, de broer van haar man, begin jaren negentig werd vermoord door Taliban-strijders. Het was de reden dat haar vader besloot: we moeten weg hier.
Veel weet Alizadah er niet van af, alleen dat haar oom en haar vader politiek actief waren. „Het zijn vragen die ik nog niet durf te stellen aan mijn familie, omdat het voor mij nog te pijnlijk is.”
Als ik niet met mijn familie was gevlucht, zou ik nu gesluierd met zes kinderen in Afghanistan zitten
Alizadah, pasgeboren, werd bij haar tante achtergelaten. Haar moeder, vader en acht zussen en broers vertrokken richting Rusland om vervolgens in Nederland asiel aan te vragen. Drie jaar later volgde Alizadah met haar tante.
Haar vluchtverleden heeft ervoor gezorgd dat Alizadah nu „alle kansen wil pakken die er zijn”. Naast haar werk als mede-eigenaar van een bedrijf dat onder andere opleidingen aanbiedt binnen de zorgsector, maakt ze haar eigen podcast, Nedercast. Hierin interviewt ze allerlei mensen, van politici tot economen. Zo spreekt ze met Klaas Knot, president van de Nederlandsche Bank, over de oplopende inflatie.
Ze vindt het maken van een podcast de ultieme vorm van vrijheid. „Dat ik al deze mensen kan interviewen, ongeacht hun titel en status, is een groot goed in Nederland.” Dat wil ze met deze podcast ook laten zien. „Alles wat ik nu doe is een ode aan Nederland. Ik ben dankbaar dat ik de vrijheid nu wél heb.”
Geen kind kunnen zijn
Alizadahs jeugd is gehuld in mysteries, of zoals ze het zelf verwoordt: „Het waren gradaties van complexe situaties.” Zo wist Alizadah tot haar tiende niet beter dan dat haar tante haar moeder was. „Dus toen wij asiel aanvroegen in Nederland, deed ze dat vermoedelijk ook als mijn moeder.” Net zoals naar haar vaders politieke verleden in Afghanistan, vraagt Alizadah nooit naar deze tijd. „Het is een zwaar onderwerp voor mij.”
Wel herinnert ze zich dat ze een andere achternaam kreeg, Popalzai, vermoedelijk de achternaam van haar tantes vriend, die ze ontmoette in het azc in Venlo, waar de twee geplaatst werden. Dat weet ze omdat Popalzai op haar zwemdiploma stond. „Ik kraste de naam door en verving het door Alizadah.”
Ik ben al blij dat ik aannames over mensen met een migratieachtergrond een beetje weg kan nemen
Ze herinnert zich haar eerste tien jaar in Nederland niet als een leven in vrijheid. Dit kwam door de thuissituatie van haar tante. Daar wil ze verder niet op ingaan. Ze zegt alleen: „Ik kon mij tot mijn tiende niet kind voelen.”
Of ze zich überhaupt ooit kind heeft gevoeld, is de vraag. „Ik kreeg steeds vaker last van nachtmerries. Ik werd schreeuwend en huilend wakker.” Het was voor haar moeilijk om goed om te gaan met leeftijdsgenoten „Zij werden boos als ze niet bij een vriendin mochten slapen. Ik werd daar gewoon jaloers van: had ik maar deze kleine problemen.”
Op haar tiende hoorde ze per ongeluk haar tante tegen iemand zeggen dat zij niet haar biologische moeder was. „De mensen van wie ik dacht dat dat mijn oom en tante waren, bleken juist mijn ouders te zijn.”
Een grote schok voor de tienjarige Alizadah, al nam ze het haar ouders nooit kwalijk. „Het vertrek uit Afghanistan is niet goed overdacht, een redelijk besluit kun je dan niet nemen.” Hoe haar biologische ouders het hebben geregeld weet ze niet, maar toen ze weer bij hen kon wonen, werd haar achternaam Alizadah.
Het waren haar biologische ouders die in haar eerste jaren in Nederland het enige lichtpuntje waren: „Zo nu en dan brachten ze mij zakken met snoep.” Of dat uit schuldgevoel was, weet ze niet. „Het is een van die vragen die ik nooit heb gesteld. Dat vind ik nog moeilijk.”
Lezen als uitvlucht
Ondanks een taalachterstand en de nodige trauma’s vond Alizadah haar uitweg in boeken. Vrienden had ze wel op school, maar ze sprak amper over haar verleden. Eén boek is haar altijd bijgebleven: De boeken van Amel, geschreven door Zohra Zarouali. Opeens kon ze zich vereenzelvigen met iemand: een meisje met een Marokkaanse achtergrond dat zich verscheurd voelt tussen haar Marokaanse gezin en haar Nederlandse vrienden.
Alizadah wist zichzelf te motiveren door te zeggen: „Ik wil niet dat mijn verdrietige jeugd betekent dat ik bij de pakken neer ga zitten.” Ze klom op van het vmbo naar havo en daarna naar het hbo, waar ze International Business and Management Studies deed in Breda.
Ze is dan ook trots op wat ze nu heeft bereikt: mede-eigenaar van een bedrijf én podcastmaker. In aanloop naar 5 mei deelt ze via sociale media haar boodschap, waar ze veel reacties krijgt van vrouwen met een migratieachtergrond die zich met haar kunnen identificeren. „Daar word ik heel blij van. Dan weet ik dat ik iets goeds doe.”
Maar ze krijgt ook reacties – „honderden, ik maak er screenshots van” – van mensen die zeggen: „Normaal heb ik het niet zo op mensen zoals jij, maar van jou, daar mogen er meer van zijn.”
Ze haalt haar schouders hierover op. „Ik ben al blij dat ik mensen positief kan beïnvloeden. Dat ik de aannames die ze hebben over mensen met een migratieachtergrond, een beetje weg kan nemen.”
Op 5 mei viert ze de bevrijding van Nederland, maar staat ze ook stil bij de Afghaanse vrouwen die die vrijheid op dit moment niet hebben. „Ik kan, denk ik, goed invoelen wat het belang is van vrijheid, en hoe fragiel het is. Dat moeten we niet vergeten.”
Tom Stoorvogel valt stil. Hij had zitten vertellen over de Tweede Wereldoorlog en trots gewezen naar de foto van zijn vader Leendert die in het kozijn staat. Die was commandant bij de marechaussee en staat op de foto strak in uniform, met borstelsnor en vriendelijke doch rechtschapen blik – maar toen hij onder Duits gezag kwam te vallen was hij weinig volgzaam gebleken. Hij had ook een foto van zijn oudste broer laten zien, geboren in 1918. Die had niet alleen dezelfde naam en innemende uitstraling als zijn vader, maar ook diens heldhaftigheid.
Als de vraag komt of hij het allemaal bewust heeft meegemaakt, worden z’n ogen nat en zijn stem hoger. Hele dagen, zegt hij, had hij tijdens de oorlog gebeden. „Lieve heertje, breng alstublieft mijn papa terug.” Hij slaat de handen voor zijn ogen. Het liet hem nooit meer los.
Stoorvogel (90) vertelt het aan de eettafel in zijn huis in het Zeeuws-Vlaamse Hulst. Hij is er al zo vaak over begonnen, de regionale krant kwam jaren terug al eens langs, de provinciale omroep maakte een korte documentaire en zelfs schrijver Tommy Wieringa reisde af naar Hulst. Nog geregeld zit hij aan de tafel te rommelen in de dozen en koffers vol brieven en documenten. Misschien, denkt hij soms, is hij er wel te veel mee bezig.
Of er gisteren visite kwam zal Tom Stoorvogel je niet meer kunnen zeggen. Maar over de oorlog weet hij alles nog precies te vertellen.
Tom Stoorvogel (90) uit Hulst. Foto Katrijn van Giel
‘Mooi is het nooit’
En het is daarom dat Marcel Janse (60) tegenover hem zit. Als kind speelde de Zeeuw met vriendjes in de bunkers bij Zoutelande. Ze vonden er oude kranten, kogels, soms zelfs een granaat. Dat is inmiddels allang opgeruimd hoor, hoewel hij laatst in de duinen nog kogels vond, met het kruit er nog in. Die bunkers voedden zijn interesse in wat de generatie van zijn ouders had meegemaakt, zoals ook hun verhalen hem boeiden. Zijn vader had gezien hoe een boerenschuur werd gebombardeerd en kreeg jaren later nog het gegil niet uit zijn hoofd.
Dus twijfelde Janse niet toen hem vorig jaar gevraagd werd de verhalen op te gaan tekenen van de laatste nog levende Zeeuwse ooggetuigen van de Tweede Wereldoorlog. Begin dit jaar deed hij daarvoor een oproep bij de Heemkundige Kring Walcheren. Kort daarop kwam hij met Stoorvogel in contact. U heeft, begint Janse het gesprek, oorlogsherinneringen die u met ons wil delen. Ja, zegt Stoorvogel, niet zulke mooie. Nee, zegt Janse, mooi is het nooit, oorlog.
Nederland viert dit weekend dat het tachtig jaar geleden werd bevrijd en herdenkt dat 85 jaar geleden de oorlog begon. Het aantal Nederlanders dat de Duitse inval nog bewust heeft meegemaakt omdat ze, laten we zeggen, toen minstens vijf jaar oud waren neemt rap af. Het zouden er, als je de cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) erbij pakt, nog zo’n 137.000 moeten zijn. Een handjevol is nog geboren in de jaren twintig, tienduizenden werden geboren tot en met 1935. Dat zijn er ruim drie keer minder dan vijf jaar geleden, toen nog bijna een half miljoen Nederlanders het uitbreken van de oorlog bewust had meegemaakt. Over vijf jaar zullen het er volgens prognoses van het CBS minder dan vijftigduizend zijn. Over tien jaar nog een enkeling. Binnen vijftien jaar is de oorlogsgeneratie uitgestorven.
Als er een poosje een vrouw in huis komt, zeggen zijn ouders dat het een tante is
Zulke cijfers bevestigen slechts wat Pieter Trap al jaren weet: de tijd dringt. Hij plaatste in 2016 samen met zijn vriend Arjan een oproepje op Facebook. Waren er, vroegen ze, misschien mensen uit Ermelo en omgeving die hun oorlogsherinneringen wilden delen? Zoals het dan gaat: vrienden en kennissen liken de pagina en hebben een opa of oma die nog wel wat kan vertellen. De verhalen stroomden binnen.
Trap kwam in die jaren regelmatig bij ouderen thuis, voor de gemeente Harderwijk behandelde hij klachten over de publieke ruimte. Belde er iemand over losliggende stoeptegels of overhangende takken, dan ging hij vaak langs. Vroeg hij aan ouderen of ze er al lang woonden, dan kreeg hij niet zelden hun hele levensverhaal te horen. En misschien kwam het door zijn eigen interesse, maar veel gesprekken voerden al snel naar herinneringen aan de oorlogsjaren. Wat zonde, dacht hij, als al die verhalen mee het graf in gaan.
Toen na een half jaar ook veel reacties uit de rest van Nederland binnen kwamen, besloten ze het serieuzer aan te gaan pakken. Zo ontstond de Stichting Behoud Oorlogsherinneringen. Negen jaar later zijn er overal in het land vrijwilligers als Marcel Janse die aan keukentafels de verhalen aanhoren van de laatste Nederlanders die zelf bommen zagen vallen, Joden weggevoerd zagen worden of onderduikers hielpen. Die verhalen schrijven ze op en publiceren ze op een website. Het zijn er al honderden. En steeds als hij ze leest, denkt Trap: de boodschap van die mensen is ook nu nog belangrijk.
Tom Stoorvogel deelt zijn oorlogservaringen met Marcel Janse van de Stichting Behoud Oorlogsherinneringen. Foto Katrijn van Giel
Smeerlappen
Zijn ouders noemden Tom Stoorvogel, geboren op 23 december 1934, een iets te vroeg gekomen kerstkind, maar z’n broers waren veertien en zestien jaar ouder, dus hij weet wel beter. Het gezin woont in Harderwijk als de Duitsers binnenvallen, broer Leendert vecht nog vergeefs op de Grebbeberg. Kort daarop verhuist het gezin naar Hulst, waar Leendert senior als commandant van de marechaussee in de kazerne mag gaan wonen, net buiten de oude vesting. Hij gaat er vrijwel direct in het verzet tegen het nieuwe gezag, samen met zijn middelste zoon Joop.
Tom krijgt daar weinig van mee. Als er een poosje een vrouw in huis komt, zeggen zijn ouders dat het een tante is. Pas later komt hij erachter dat ze Joods is en ondergedoken zat – ze zal de oorlog uiteindelijk op een ander adres in Zeeland overleven.
Zo komen er in die jaren ook een stuk of zeven ‘ooms’ bij het gezin. Zij spreken een taal die Tom niet verstaat. Daar buiten de deur over praten kan niet, want o wee als de vijf NSB’ers die op de kazerne werken er iets van vernemen. Smeerlappen waren dat, vindt Tom. Daar had je er in de oorlog veel van.
Hele dagen had hij gebeden: ‘Lieve heertje, breng alstublieft mijn papa terug’
De ‘ooms’ zijn Britten. Voor het gemak noemt Stoorvogel ze „piloten”. Maar preciezer, zegt hij, is dat er tailgunners tussen zaten, navigatoren, en ja, ook piloten. Boven Zeeuws-Vlaanderen wordt hard gevochten tussen de Britten en Duitsers en af en toe vallen de verliezers ineens uit de lucht, soms wel met acht man tegelijk. De vraag is dan niet alleen of ze nog leven, maar ook wie ze als eerste bereikt – de Duitsers of de Zeeuwen. Op zijn motor rijdt broer Joop door heel het Land van Hulst, overall en spade in de zijspan. Omgekleed en wel levert hij de Britten thuis af. Daar krijgen ze een uniform van de marechaussee.
Vader Leendert brengt ze vervolgens in de zijspan de grens over, naar België. Bij de grensposten kennen ze de vriendelijke commandant die in uniform en met pistool op zak komt aanrijden. Het gaat goed, totdat het fout gaat.
Deserteur
Zoon Leendert is in Harderwijk blijven wonen en is daar in het verzet gegaan. Als er bij hem aangebeld wordt is hij, zegt Tom, zo lief om mensen onderdak te geven. Soms zijn het Joden. Maar in 1943 bellen er een „moffenmeid” en een Duitser aan, die als deserteur is gevlucht uit Amsterdam. Via Bergen op Zoom wordt hij met een bootje naar Terneuzen gevaren. Daar staat vader Leendert te wachten met de zijspan. Maar in Lille wordt de Duitser gepakt en lapt hij iedereen erbij.
Als de Duitsers kort daarop bij zoon Leendert binnenvallen treffen ze er ook nog Joodse onderduikers aan. Vader Leendert reist direct naar Harderwijk om zijn zoon te helpen, maar die is al verdwenen. Terug in Zeeland mist hij de laatste boot vanaf Hansweert terug naar Zeeuw-Vlaanderen.
De volgende ochtend, 30 augustus 1943, rammen twee officieren van de Sicherheitsdienst op de voordeur van de kazernewoning in Hulst. Als Toms moeder ziet dat er ook soldaten met mitrailleurs rondom het huis staan, vertelt ze geschrokken dat vader Leendert met de eerste boot in Walsoorden zal aankomen. Daar wordt hij gearresteerd.
Stoorvogel drinkt van zijn koffie. Soms schiet het ineens in z’n zij en verdomt hij God om de pijn (kun je, vraagt hij zich soms af, eigenlijk nog wel geloven in een God die toen het allemaal gebeurde geen vinger uitstak?). Dan vertrekt zijn gezicht, hij wacht even, en praat dan weer verder.
Wat u vertelt, zegt Marcel Janse, maakt heel veel indruk. Hij hoeft weinig vragen te stellen, hoogstens een enkele keer om Stoorvogel weer terug te brengen naar zijn verhaal. Hij doet dit, had hij eerder gezegd, omdat hij de plicht voelt de verhalen door te geven aan jongere generaties. Hij merkt het aan z’n kinderen, twee twintigers. Die zijn er al minder mee bezig. Maar hun vrijheid is „niet vanzelfsprekend”. Als hij op de grens van Oostenrijk en Italië langs graven uit de Eerste Wereldoorlog rijdt, denkt hij vaak: stel je voor dat je kinderen naar een oorlog moeten.
Bericht van het Rode Kruis over de broer van Tom Stoorvogel die in 1944 overleed in het kamp Bergen-Belsen. Foto Katrijn van Giel
Collectief geheugen
Er zijn in de menselijke geschiedenis veel oorlogen geweest waar hoogstens door de elites van die tijd wat over is vastgelegd. Dat zijn, zegt onderzoeker Irene Stengs van het Meertens Instituut, de verhalen geworden die we nu teruglezen over die oorlog. Maar bij de Tweede Wereldoorlog ligt dat anders. Daarvan bestaat ook een „geschiedschrijving van onderop”, en die is nog steeds aan de gang. Denk aan de dagboeken. Aan de archieven. Aan de beelden. Aan de boeken die maar gepubliceerd blijven worden. Aan de verhalen die grootouders hun kleinkinderen vertellen.
Samen vormen die verhalen het „collectieve geheugen”. Dat geheugen, zegt Stengs, zit niet in ons eigen hoofd, maar komt tot uitdrukking tijdens collectieve rituelen als de Nationale Herdenking op de Dam. Het delen van herinneringen is „een geritualiseerd onderdeel geworden van deze herdenkingscultuur”: kleinkinderen vertellen er de verhalen van hun grootouders. De geslotenheid van de eerste jaren na de oorlog heeft volgens Stengs plaatsgemaakt voor een verwachting dat mensen die de oorlog meemaakten, hun herinneringen delen.
Als hij door de tralies zijn oudste zoon ziet en aanroept mist de kogel van een Duitse bewaker hem maar net
Tom Stoorvogel opent een koffer en laat z’n vingers door een map gaan. Hier, zegt hij, dit zijn de brieven die m’n ouders aan elkaar schreven. Die werden gelezen door de censor van de gevangenis. Stonden er ineens Duitsers voor de deur omdat z’n ouders het over ‘Tommy’ hadden gehad en ze dachten dat er Britten ondergedoken waren. Daarna schreef z’n moeder over haar jongste zoon: „Met Benjamin gaat het goed.” Stonden er wéér Duitsers voor de deur, omdat ze dachten dat er Joden zaten.
In de gevangenis in het Brabantse Haren wordt Leendert senior vreselijk mishandeld. De enige keer dat Tom hem ziet is hij bont en blauw – gevallen, zegt z’n moeder. En als hij op een dag door de tralies zijn oudste zoon ziet en aanroept mist de kogel van een Duitse bewaker hem maar net. Het is de laatste keer dat senior junior ziet. Vader Leendert wordt in 1944 in Utrecht ter dood veroordeeld.
Er zijn daarna op straat in Hulst mensen die tegen Tom zeggen dat zijn vader al doodgeschoten is. Twee keer zelfs komt er een bericht dat de straf voltrokken zou zijn. Maar helemaal zeker weten ze het niet, waarom komt zo’n bericht twee keer? Zoals ze ook over het lot van Leendert junior weinig weten.
Die wordt, blijkt later, naar Neuengamme gedeporteerd, het netwerk van concentratiekampen nabij Hamburg. In die stad moet hij de lijken onder het puin van de bombardementen halen. Eten krijgen hij en de andere gevangenen amper. Na de oorlog zal een medegevangene verklaren dat hij er aan dysenterie is overleden. Vier jaar na de bevrijding is dat ook wat het Rode Kruis in een brief aan de familie laat weten.
In 1952 blijkt het toch anders te liggen. „Leendert”, schrijft het informatiebureau van het Rode Kruis, „is naar Bergen-Belsen overgebracht, alwaar hij op 23 november 1944 om 23.30 uur is overleden. Hoewel het voor mij niet aangenaam is U wederom aan het overlijden van Uw familielid te moeten herinneren, meende ik toch U bovenstaand bericht niet te mogen onthouden.”
De koninklijke onderscheiding van zijn vader in de vitrine van Tom Stoorvogel. Foto Katrijn van Giel
Klaprozen
Stoorvogel bladert verder, voor en om hem heen liggen stapels met mapjes, foto’s en documenten. Hij weet bij God niet wat hij met al die documenten moet doen. Zijn eigen zoon, ook Leendert geheten, overleed jong aan een hersentumor. Janse weet het wel: de Stichting Behoud Oorlogsherinneringen neemt het graag over, hij zal er nog contact over opnemen.
Zulke documenten maken de herinneringen tastbaar, vindt Pieter Trap van de stichting. Dat is „een van de sleutels om de geschiedenis levend te houden”. En om de „boodschap” van al die oorlogsverhalen door te vertellen. Wat is die boodschap? Trap: „Dat het bewaren van vrijheid bij jezelf begint en dat je een aandeel hebt in hoe je die vrijheid doorgeeft.”
Kan die boodschap nog overleven als de laatste ooggetuigen zijn overleden? Stengs van het Meertens Instituut begint over de Slag op het Merelveld in 1389. Die wordt, zegt ze, in Servië héél belangrijk gevonden en is belangrijk gemaakt nadat Joegoslavië uit elkaar viel: de dapperheid van de Serven in die slag voedt het idee van Servië als een bijzondere, nationale eenheid.
Of neem de wijze waarop de Eerste Wereldoorlog in het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk herdacht wordt. Daar is het dé oorlog. Stengs: „De poppies, klaprozen die iedereen in Engeland draagt, worden gekoppeld aan activiteiten en gebeurtenissen in het nu.” Zo blijft het collectieve geheugen in stand én krijgt het nieuwe betekenis.
Haar punt is: als verhalen doorverteld worden en rituelen worden gekoppeld aan het heden, maakt het voor de herdenkingscultuur niet zo veel uit als alle ooggetuigen van een oorlog zijn overleden. De hele manier waarop de oorlog wordt herdacht heeft volgens Stengs al een „enorme dynamiek” meegemaakt: van zwijgen gaandeweg naar het delen van herinneringen. Pieter Trap van de stichting herkent dat. Ook de grote oorlogsmusea en het Nationaal Comité 4 en 5 mei, zegt hij, richten zich nu heel erg op het vastleggen van die herinneringen.
Op 10 mei 1945, exact vijf jaar na het bombardement van Rotterdam waarmee de bezetting werd beklonken, staat Leendert Stoorvogel senior ineens op de stoep in Hulst. De Amerikanen hadden het Duitse kamp waar hij zat bevrijd. Hij is veertig kilo lichter. In de cel heeft hij in gedachten zijn oorlogsverhaal op rijm gezet en hij kent alle 274 strofen nog uit z’n hoofd. Die liggen nu uitgetikt in een map op tafel. Voor zijn verzetswerk krijgt hij later een koninklijke onderscheiding. Die hangt bij Tom Stoorvogel in een vitrine. Hij ziet het elke dag als hij de trap afkomt.
‘Daar komt ’ie. Iedereen stil. En actie.” Met een camera in de hand en een koptelefoon op staat filmcoach Jantien Jonkheijm met een groepje verklede kinderen in de gymzaal van basisschool De Venen in Reeuwijk. Een paar jongens zijn in pak, op hun bovenlip plakt een snor. Een van hen heeft de rol van inspecteur, die controleert of de leerlingen die in een rij staan opgesteld hun lach wel kunnen inhouden. Want lachen dat doen volwassenen niet. Twee meisjes op hakjes en met een klembord in de hand noteren met een stalen gezicht wie in de lach schiet van het geluid van een krijsend speelgoedvarkentje.
Alle leerlingen uit groep acht van De Venen nemen deze weken een zogenoemde eindfilm op. De film is drie jaar geleden in de plaats gekomen van de traditionele eindmusical van groep acht. En dat werkt zo: de klassen, het zijn er drie, kiezen een script uit dat gemaakt is door een filmproductiebedrijf. De docent verdeelt de rollen, de leerlingen zorgen voor kostuums en attributen. En dan verschijnt er een filmcoach, in dit geval Jonkheijm, die de film in één dag opneemt. Thuis monteert ze de boel aan elkaar.
Dit scheelt zoveel tijd, zegt meester Jerry Knotter van groep acht. „Met de musical waren we veertien weken zoet.” Je moet toch met 75 kinderen teksten stampen, liedjes zingen, dansjes oefenen, wie komt op welk moment het toneel op en af, vergeet de techniek niet, de verlichting, de muziek, microfoons. „En dan nog de decors, knutselen en schilderen.” Bovendien konden niet alle kinderen tegelijk repeteren en waren er altijd leerlingen die zich verveelden, vertelt hij. „Er ging te veel kostbare onderwijstijd verloren. Nu kunnen we nog drie maanden de diepte in.”
Storyboard
De Venen is maar een van vele basisscholen die de groep-acht-musical vaarwel heeft gezegd. Cijfers over hoeveel van de 6.500 basisscholen in Nederland een afscheidsfilm hebben, bestaan niet. Er zijn zeven relatief kleine bedrijven die de films aanbieden, naar schatting 1.500 scholen kopen hier hun eindfilm. De bedrijven leveren een script, sommige ook een camera, microfoonhengel, geheugenkaart, handleiding, clapperboard, geluidsfragmenten, rollenoverzicht en filmtips.
De ondernemingen bieden veelal drie opties: Leerkrachten kopen een script, filmen met een geleverde camera of hun eigen iPhone en monteren zelf – dat laatste kost zeker 35 uur. Of ze filmen zelf en laten het editen over aan het productiebedrijf. Of dat bedrijf stuurt een filmcoach, vaak een zzp’er, die alles doet. De prijzen lopen op van circa 165 euro voor doe alles zelf tot 1.500 euro voor een all-in-pakket. Ter vergelijking: kant-en-klare musicals kosten 200 tot 500 euro.
De eindfilm heeft een vlucht genomen sinds corona, vertelt filmmaker Filip Braams, hij is mede-eigenaar van Hollywood in de Klas. „In die tijd moest groep acht op afstand afscheid nemen, daar leent een film zich wel voor, een musical niet.” Braams geeft sinds 2005 workshops korte films maken op basisscholen. „Op een dag zei een schooldirecteur: dit is zo leuk, kun je hier geen afscheidsfilm van maken? En zo is het balletje gaan rollen.”
Braams heeft zeven scripts en 21 coaches in de aanbieding. Zijn films duren 35 minuten. Zo’n honderd scholen huren zijn coaches in, ruim tweehonderd kopen een zelfstandig pakket. Leerkrachten krijgen een script en een storyboard waar elk shot uitgelegd wordt. Wie zich nog onzeker voelt, kan bij Braams een masterclass filmen en editen volgen.
De klas van meester Jerry Knotter koos voor de film Ongekend talent van Hollywood in de Klas. In deze film vertrekt schooldirecteur ‘Grijsmaarwijs’ en is de nieuwe directeur ‘Tijdisgeld’ streng. Ze vindt dat de kinderen zo snel mogelijk volwassen moet worden. De leerlingen proberen haar met hun talenten op andere ideeën te brengen.
De eindfilm wordt opgenomen met medewerking van een filmcoach.
Foto’s Bram Petraeus
Geen tekst leren
Filmcoach Jantien Jonkheijm, die voor Hollywood in de Klas werkt, is inmiddels in de lerarenkamer van De Venen beland met een nieuwe groep kinderen. Een meisje met een grijs, nauwsluitend jurkje en een strak knotje valt op. Jonkheijm richt de camera op haar. „Jij bent de nieuwe schooldirecteur. Kijk op je horloge en zeg: „Vijf seconden hebben deze kinderen nog om hun lunch op te eten. Ja, klaar? Actie.”
Het meisje: „Vijf seconden hebben deze kinderen nog om hun lunch op te eten.”
Jonkheijm: „Heel goed.” Ze wijst een ander meisje aan. „Jij zegt: Dat is heel snel.”
Het andere meisje: „Dat is heul snel.”
Jonkheijm: „Nee. Dat is écht héél snel.”
Het meisje: „Dat is écht héél snel!”
Jantien: „Wat goed!” Ze draait zich om naar een kleine jongen in pak. „Jij zegt: Zo houden zij tijd over voor belangrijke zaken.”
De jongen kijkt in de camera en mompelt: „Zo hebben hun tijd over voor belangrijke zaken.”
Een knipoog of grappige blik in de camera is al genoeg om cool te zijn
De kinderen hoeven geen teksten uit hun hoofd te leren, de coach souffleert, legt Filip Braams uit. Dat scheelt tijd, en het is een uitkomst voor kinderen met bijvoorbeeld autisme, een verstandelijke beperking of spraakproblemen. Want zinnen en woorden pas je gemakkelijk aan. „Af en toe zijn er ook kinderen die niet kunnen of durven te praten, dan is een knipoog of een grappige blik in de camera al genoeg om cool te zijn in de film.” En zodoende is de eindfilm ook populair in het speciaal basisonderwijs – De Venen is overigens een reguliere school – een kwart van Braams klanten behoort tot dat segment. Maar ook voor kinderen die de Nederlandse taal niet goed beheersen is film handig, weet Jonkheijm. Dat had ze onlangs aan de hand op een school in de Haagse Schilderswijk. Toen een leerling de nieuwe directeur moest spelen en het moderne lespakket moest aanprijzen, veranderde ze de tekst van ‘Dit is ons ultra-prestigieuze lesprogramma van 2030’ naar ‘Kijk, nieuwe lessen.’ Om het verhaal van de film te verduidelijken kan een voice-over ook goed werken, zegt ze.
Video Filmhub Zuid Holland
Bang om te zingen
De eindfilm past goed in de leefwereld van kinderen, zegt filmmaker Peter Sterke. „Jonge mensen maken immers graag filmpjes op hun telefoon.” Sterke biedt sinds 2010 via zijn bedrijf Groep8musicals.nl zowel films als musicals aan. Destijds verkocht hij aan vijf scholen één filmscript, nu aan tachtig scholen zeven verschillende. Zijn films duren ongeveer 50 minuten. Hij regisseert de eindfilm op veel scholen en het valt hem op dat kinderen niet meer graag willen zingen, ze zijn bang vals te klinken. „Er wordt ook steeds minder muziekles gegeven. Daarnaast komen leerlingen veel minder in het theater. Ze zijn niet meer zo bekend met het fenomeen musical.”
Dat betekent niet dat er helemaal geen muziek of liedjes in de film zitten. Alle aanbieders leveren nummers. Dat kunnen kant-en-klare, ingezongen versies van een productiebedrijf zijn, maar ook twee liedjes die de kinderen zelf moeten zingen tijdens het opnemen van de film. Soms is er ook een speciaal nummer dat de ouders kunnen zingen op de avond dat de film getoond wordt.
In de gang van De Venen staan drie meiden te wachten op de volgende scène. Wat vinden zijn van de eindfilm? „Heel leuk!” En tegelijk: „Gelukkig hoeven we niet te zingen.” Maar ze hadden het wel leuk gevonden „om een decor te knutselen.”
De filmverhalen spelen zich op school af. Bij de films van Hollywood in de Klas toveren kinderen de school om tot hotel om sloop tegen te gaan, zijn plots alle doorstroomtoetsen gestolen en gaat groep acht viral op YouTube. Bij Groep8musicals.nl komen leerlingen in opstand als hun basisschool dreigt te sluiten, raken ze verstrikt in virtual reality als de nieuwe vr-juf ze meeneemt naar het verleden en hacken ze het leerlingvolgsysteem als blijkt dat er niet genoeg kinderen op school zijn.
Scholen in de Randstad kiezen andere films uit dan in de regio, vertelt Peter Sterke. In de grote steden verkoopt hij het script waarbij leerlingen zo vervelend zijn dat ze naar een speciale schoolgevangenis moeten goed. „Er zit zelfs een vechtscène in.” In het oosten van het land willen ze eerder een lief verhaal, zegt hij. Daar zijn ze volgens hem dol op films die gaan over kleine scholen. „Dat herkennen ze daar natuurlijk.” Leerkrachten stellen soms eisen, zegt hij. „Ze willen geen zang, geen rollen die met de liefde of homofilie te maken hebben. Christelijke scholen willen vaak geen tovenarij.”
Rode loper
Scholen met een eindfilm hebben dus geen musicalavond maar wel een filmpremière. En ook dat biedt voordelen, zegt meester Jerry Knotter. „Niemand hoeft doodop van de zenuwen het podium op, iedereen kan ontspannen komen kijken en er kan niets misgaan.” De basisschool huurt dit jaar een theater in de buurt af met 220 stoelen. „Kinderen verschijnen als echte filmsterren in gala op de rode loper, hun ouders zijn dan de paparazzi, die maken foto’s en vragen om een interview.” Thuis kan iedereen de film downloaden. „Een mooi souvenir.”
In een andere gang van De Venen staan leerlingen klaar voor de laatste scènes. Een jongen is gehuld in een bakkersoutfit met bijpassende muts. „Van Temu”, vertelt hij. Naast hem staat een scootmobiel, geleend van zijn tante. Daar mag de oude directrice ‘Grijsmaarwijs’ in rijden. Die rol is voor een tenger meisje met een grijze pruik en een oubollig bloesje. „Hé”, zegt ze, „daar is meester Jerry!” Hijgend komt hij de gang in, hij moest halsoverkop een nieuwe taart halen bij de Jumbo. De vorige is geplet, die vloog door de lucht en belandde op zijn kop op het schoolplein toen de bakker werd aangereden door de oude directrice op de scootmobiel. De lol was enorm.