Twintig jaar na de Amerikaanse invasie van Irak blijft de vraag: hoe heeft het ooit zo ver kunnen komen?

Recensie

Boeken

Irakoorlog Melvyn P. Leffler buigt zich over de aanloop naar de oorlog in Irak. Hij geeft veel inzicht in de besluitvorming van de Amerikanen – misschien wel te veel.

George W. Bush en Donald Rumsfeld bekijken op 12 september de schade aan het Pentagon door een van de neergestorte gekaapte vliegtuigen.
George W. Bush en Donald Rumsfeld bekijken op 12 september de schade aan het Pentagon door een van de neergestorte gekaapte vliegtuigen.

Foto AFP/Paul J. Richards

In mei 2022, tijdens een toespraak in zijn presidentiële bibliotheek in Dallas, Texas, wil de voormalige Amerikaanse president George W. Bush in het licht van de oorlog in Oekraïne aan zijn toehoorders uitleggen wat tirannie teweeg kan brengen. Zoals een gebrek aan ‘checks and balances’ in Rusland, ‘en het besluit van één man om een uiterst onrechtvaardige en wrede invasie te beginnen in Irak.’ Bush (1946) corrigeert zichzelf vervolgens snel: ‘Ik bedoel Oekraïne.’

Freudiaanser krijg je ze niet. Twintig jaar na de Amerikaanse inval in Irak zijn de gevolgen nog altijd voelbaar. In Irak natuurlijk, een getraumatiseerd en verscheurd land met diepe littekens, maar ook in de rest van het Midden-Oosten én in de Verenigde Staten zelf. ‘Irak’ is de meest geruchtmakende oorlog van de VS sinds het einde van de Koude Oorlog – en in ieder geval tot februari 2022 de meest controversiële interventie van een militaire mogendheid deze eeuw.

Amerika ging de 21ste eeuw in als machtigste land ter wereld. Ook na de aanslagen van 9/11 was die status onbetwistbaar. Niet alleen militair maar ook politiek konden de Amerikanen wereldwijd rekenen op ontzag. Een decennium later was daar weinig van over en het is slechts gissen hoe de VS er nu voor zouden hebben gestaan als het niet in het Iraakse drijfzand was blijven steken.

Hoe heeft het zover kunnen komen? Daar gaat het boek Confronting Saddam Hussein. George W. Bush and the Invasion of Iraq van Melvyn P. Leffler over. Leffler, emeritus hoogleraar Amerikaanse geschiedenis aan de University of Virginia en kenner van de internationale betrekkingen, heeft zich niet alleen verdiept in de officiële documenten maar ook hoofdrolspelers en prominente functionarissen uit die periode gesproken. Het resultaat is een gedetailleerde reconstructie en vlot geschreven verhaal over een besluit dat de Amerikaanse rol in de wereld voorgoed veranderde.

Meedogenloze dictator

De conventionele analyse over de Amerikaanse oorlog in Irak luidt dat Bush zich liet manipuleren door de haviken in zijn kabinet, het publiek vervolgens voorloog over massavernietigingswapens in Irak (die er niet waren) en de link tussen de Iraakse dictator Saddam Hussein en de islamitische terreurbeweging Al-Qaida (die er ook niet was). Maar volgens Leffler was de Irakoorlog voor de Bush-regering niet bij voorbaat onvermijdelijk. De totstandkoming van beleid is veel onoverzichtelijker dan buitenstaanders denken, schrijft hij, er komt ook veel angst en bluf bij kijken.

Wat in analyses over de aanloop naar de invasie dan ook vaak ontbreekt is de grillige onvoorspelbaarheid van Saddam Hussein. Leffler begint zijn boek om die reden niet bij Bush maar bij Saddam; over diens harde leven als vaderloze straatjongen, hoe hij opklom in de rangen van de Ba’ath-partij en de communisten opjoeg in de straten van Bagdad. Saddam bleek politiek geslepen, pragmatisch maar vooral: meedogenloos. Eenmaal aan de macht wist hij Irak op te stoten in de vaart der volkeren, maar voerde ook een schrikbewind over zijn eigen bevolking.

Ook buiten de Iraakse grenzen liet de alleenheerser zich gelden. In de gruwelijke oorlog met buurland Iran tussen 1980 en 1988 (honderdduizenden doden) bewees Saddam zijn verachting voor mensenlevens. Met name de inzet van chemische wapens tegen de opstandige Koerden in Noord-Irak schokte de wereld. Pas bij de Iraakse inval en bezetting van Koeweit in 1990 volgde internationaal militair ingrijpen, onder leiding van de VS.

Leffler wil maar zeggen: Saddams track record maakte van hem een van de wreedste en gevaarlijkste dictators van de 20ste eeuw. Toen George W. Bush de 43ste Amerikaanse president werd, was Irak intussen een hoofdpijndossier dat hij delegeerde aan de neoconservatieve haviken. Denk aan zijn veiligheidsadviseur Condoleezza Rice, vice-president Dick Cheney en onderminister van Defensie Paul Wolfowitz – met wie Leffler allemaal heeft gesproken. Deze ‘neocons’ stonden een agressieve buitenlandpolitiek voor waarin Amerikaanse belangen prevaleren boven democratische waarden.

Bush stond daar iets gematigder in, voor hem was het én-én. Als het ging om Irak (en ook rogue states als Noord-Korea) ging Bush uit van ‘realisme’, dat wil zeggen: geen regime change maar isoleren en onder druk zetten. Er waren briefings over terreurdreigingen, maar die werden vooral beschouwd als een gevaar voor de veiligheid van Amerikanen in het buitenland. Vóór september 2001 lagen de prioriteiten van Bush bij binnenlandse thema’s: belastingen, onderwijs en christelijke compassie. Niets duidde erop dat Bush’ presidentschap spannender zou worden dan dat.

‘Fuck diplomacy’

En dan vinden de aanslagen plaats op 11 september 2001. ‘We zijn in oorlog’ zou Bush meteen tegen zijn adviseurs gezegd hebben. En ook: ‘Fuck diplomacy’.

Vanaf 9/11 stond alles in het teken van de War on Terror. In die oorlog was voor de regering-Bush alles geoorloofd; niet alleen tegen terroristische groepen die het op Amerikaanse doelen gemunt hadden maar ook tegen staten die onderdak boden aan terroristen. Afghanistan was in dat opzicht een logisch doelwit in 2001.

Osama bin Laden en zijn luitenanten waren nog op de vlucht toen Bush’ haviken hun ogen intussen al op Irak hadden gericht. Hoe gevaarlijk was Irak voor de Amerikaanse veiligheid? De wapeninspecteurs waren in 1998 het land uitgeschopt; wat had Saddam te verbergen? Had hij weapons of mass destruction (wmd’s)? En zoja, konden die in handen vallen van terroristen?

Leffler wijst erop dat deze vragen voor Bush in de nasleep van 9/11 existentieel waren. Bush’ grootste angst: een terreuraanval met dergelijke wapens met nog meer Amerikaanse slachtoffers. Toch had een militaire aanval op Irak, waar met name hardliners in het Pentagon op mikten, niet zijn voorkeur, althans, niet meteen. Met ‘dwangdiplomatie’ hoopte hij de druk op te voeren op Saddam Hussein. De Iraakse leider was bereid het spel mee te spelen; met het weer toelaten van wapeninspecteurs zette hij de VS op het verkeerde been.

Met zijn dwangdiplomatie had Bush zich in een lastige positie gemanoeuvreerd, aldus Leffler. Saddam werkte ogenschijnlijk mee, zaaide twijfel en bleef de VS retorisch uitdagen. Inhoudelijker dan dat wordt Leffler overigens niet; als Saddam zo’n grote factor was, zoals hij wil aantonen, dan heeft hij weinig moeite gedaan om Iraakse bronnen te spreken die daar meer over zouden kunnen vertellen.

Hoe langer het duurde voordat de inspecteurs iets van bewijs vonden, hoe zwakker de Amerikaanse overtuigingskracht om internationale steun te verwerven. Bush rekende op zijn adviseurs en inlichtingendiensten, die uiteindelijk geen sluitend bewijs konden leveren dat Saddam over massavernietigingswapens (wmd) beschikte. Dat weerhield Colin Powell, minister van Buitenlandse Zaken, er niet van om in de VN-Veiligheidsraad te beweren dat Irak wel degelijk grote hoeveelheden wmd’s in bezit had en de wapeninspecteurs om de tuin leidde. Bush viel in ieder geval weinig te verwijten, zegt Leffler; de president had te maken met ondeugdelijke informatie, ongeduldige haviken en weerbarstige diplomatie binnen de VN, nog los van de diep gevoelde angst dat de VS nog altijd kwetsbaar waren voor terreuraanvallen. Inbinden was in die fase voor Bush geen optie meer.

Ideologische beweegredenen

Wat de Amerikanen betreft was Saddam hoe dan ook niet te vertrouwen. De dictator had in het verleden chemische wapens gebruikt, onderdrukte op brute wijze zijn eigen bevolking en steunde onder meer Palestijnse terreurgroepen. Voor Bush redenen genoeg om een invasie alsnog door te zetten – zonder goedkeuring van de Veiligheidsraad. En the rest is history: de Amerikaanse bezetting van Irak zonder exit-strategie (Leffler besteedt daar heel summier aandacht aan) en een bloedige burgeroorlog tussen soennieten en sjiieten. Al-Qaida, voorheen afwezig in Irak, vond een nieuwe basis, later gevolgd door de opkomst van IS.

Leffler geeft in zijn boek veel inzicht in de besluitvorming van de Amerikanen – misschien wel te veel. Hij is ervan overtuigd dat Saddams reputatie en misleiding de VS geen keuze liet en heeft daarom weinig oog voor de ideologische beweegredenen van Bush en zijn geestverwanten. Voor Leffler lijken alleen de Amerikaanse afwegingen te tellen; het diplomatieke tegenspel in de VN krijgt nauwelijks aandacht, laat staan het wereldwijde protest tegen de oorlog. Een gemiste kans, al is het maar om de huidige opstelling van een deel van de wereld ten opzichte van de oorlog in Oekraïne beter te begrijpen.


Lees ook: Hoe wreedheid in de VS normaal werd