N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Recensie
Boeken
Conservatieve taal Bestaat er zoiets als een reactionaire stijl van schrijven? Dat vraagt een leerzame studie over de Franse literatuur.
Je hoort het tegenwoordig vaak: wie de woorden verandert, verandert ook de werkelijkheid. Of het waar is, blijft de vraag. Maar de suggestie heeft haar attracties. Per slot van rekening bestaat ons denken, evenals onze waarneming, grotendeels uit taal. Wie kan denken zonder woorden? En we zien nooit vage impressies, maar altijd ‘koeien’, ‘auto’s of ‘asbakken’, dat wil zeggen: dankzij deze woorden herkenbare vormen.
Daarbij komt dat de taal niet alleen een mogelijke verandering belooft, maar ook een middel is ter onderscheiding. Wie in bepaalde kringen een ‘gebakje’ bestelt, naar het ‘toilet’ wil of een ‘pantalon’ draagt, hoort er duidelijk niet bij. Door nog altijd ‘slaaf’ in plaats van ‘tot slaaf gemaakte’ en ‘Kiev’ te schrijven in plaats van ‘Kyiv’, laat iemand weten dat het antiracistische activisme en de solidariteit met de vechtende Oekraïners aan hem of haar minder zijn besteed. Zelfs ‘hem’ en ‘haar’ spreken sinds kort niet meer vanzelf, maar doen mee in een van de huidige ‘cultuuroorlogen’. Woorden kunnen ook wapens zijn, sommige woorden althans, zorgvuldig uitgekozen door de strijdende partijen – was de hele taal een mijnenveld geworden, dan durfde bijna niemand meer een mond open te doen.
Maar als de taal dingen kan veranderen, moet hij ook dingen kunnen behouden. Wie niet meegaat met de voorgestelde, vaak opgedrongen verandering, geeft te kennen aan het bestaande de voorkeur te geven. Zet de verandering door, dan transformeert zo iemand op den duur van conservatief tot reactionair – als we dat laatste tenminste definiëren als een nostalgisch verlangen naar het verleden. Hoort daar ook een eigen stijl bij?
Stijl betreft in dit geval niet zozeer het behoud van afgeschreven woorden, als wel een specifiek taalgebruik, een bepaalde literaire strategie of conventie. Daarop richt zich de Franse letterkundige Vincent Berthelier in Le style réactionnaire. De Maurras à Houellebecq, een leerzame studie over het reactionaire schrijven in de twintigste-eeuwse Franse literatuur.
Om echt uit te maken of de stijl van reactionaire schrijvers (die de moderne wereld in zijn geheel afwijzen, te beginnen met de Verlichting en de Franse Revolutie, maar soms ook al met Luther en Descartes) iets eigens en unieks heeft, zou je hen moeten vergelijken met hun progressieve tijdgenoten. Maar dat heeft Berthelier niet gedaan. Evenmin komt er één gemeenschappelijke reactionaire stijl uit de bus. Wel blijkt men een paar opvallende trekken gemeen te hebben, zoals een hang naar het ‘klassieke’, veelal gedefinieerd als een zo volmaakt mogelijke eenheid van vorm en inhoud. Dat komt mede door het na de Eerste Wereldoorlog verbazingwekkend grote prestige van de extreem-rechtse Action Française en haar voorman Charles Maurras, die niet alleen de monarchie maar ook het classicisme bepleitte als remedie tegen de moderne ‘anarchie’. Beter dan onder het Ancien Régime was er volgens hem niet geschreven.
Inderdaad, diverse auteurs uit het Interbellum die Berthelier analyseert, bijvoorbeeld George Bernanos en Marcel Jouhandeau, prefereerden een klassieke, anti-romantische stijl. Avant-gardistische experimenten waren aan hen niet besteed. Wat niet wil zeggen dat er geen grote verschillen bestaan tussen het robuuste proza van Bernanos en de esthetische verfijning en ietwat malicieuze ironie van Jouhandeau. Alleen in zijn drie antisemitische artikelen uit 1936-37 (als pamflet gebundeld onder de titel Le péril juif) bleek de laatstgenoemde opeens net zo clichématig en plat te schrijven als bijna alle andere Jodenhaters. Een verschil met Louis-Ferdinand Céline, die in zíjn pamfletten de geijkte gemeenplaatsen over het Jodendom evenmin schuwt, maar dan wèl in de volstrekt eigenzinnige, ja krankzinnige stijl van zijn romans.
Verfoeid argot
Céline blijkt in meer opzichten een uitzondering te zijn. De beroemdste reactionaire schrijver van de Franse twintigste eeuw moest niets hebben van Maurras, haatte de klassieke ‘academische’ stijl en doorspekte zijn proza met het door reactionaire taalpuristen verfoeide argot, in de hoop zo de Franse literatuur en de Franse natie weer wat leven in te blazen. Kun je met zo’n kapitale stoorzender nog wel tot algemene conclusies komen?
Hoe moeilijk dat is, blijkt ook uit Bertheliers behandeling van meer recente reactionaire auteurs als Renaud Camus, Richard Millet en Michel Houellebecq. Bij hen ontbreekt de connectie met Maurras en de Action Française. Camus, tegenwoordig vooral bekend en berucht als de bedenker van de theorie van de ‘Grand Remplacement’ (Grote Omvolking), schreef als aanvankelijk linkse, homoseksuele, door de Nouveau Roman beïnvloede auteur een omvangrijk, moeilijk klassiek te noemen oeuvre bij elkaar, ooit warm aanbevolen door Roland Barthes, voordat hij in ultrarechts vaarwater terecht kwam. Een literaire Pim Fortuyn, zou je kunnen zeggen. Millet, in opspraak geraakt om zijn ‘literaire lofzang’ op de Noorse massamoordenaar Anders Breivik, oogt een stuk klassieker, al komen de extreem lange zinnen waarmee hij de Franse beschaving hoopt te redden eerder uit Proust dan uit het Ancien Régime. En wat te doen met Houellebecq, die nota bene zelf heeft toegegeven dat hij zijn best doet om ‘zonder stijl’ te schrijven?
Berthelier komt er niet helemaal uit en relativeert de hele opzet van zijn boek enigszins in de conclusie. Intrigerend is zijn suggestie in de slotzin, dat reactionaire schrijvers niet zozeer ‘achteruit’ willen keren, als wel ‘erbovenuit’ stijgen. Waar bovenuit? Ongetwijfeld boven het verfoeide progressieve heden. Hun stijl is een van de middelen om dat voor elkaar te krijgen. Het cliché wil dat rechts ‘stijl’ heeft en links ‘ideeën’. In zijn algemeenheid lijkt me dit moeilijk vol te houden. Maar dat een nadruk op stijl voor reactionaire schrijvers zijn charme heeft, laat zich goed begrijpen, aangezien hun ideeën een tijdlang zijn gediskwalificeerd door de geschiedenis, zoals jonge extreemrechtse literaten als Roger Nimier en Jacques Laurent (beter bekend als ‘Les Hussards’) na 1945 mochten ondervinden. Hun ideeën verborgen zij, zo stelt Berthelier, onder een luchtige, quasi-aristocratische, ironische stijl, gekenmerkt door een nonchalante onverantwoordelijkheid die hun op dat tijdstip goed uitkwam. De vanwege haar collaboratie met de Duitse bezetter verguisde Reactie dook als het ware onder in de stijl, totdat zij tegen het eind van de eeuw (met Camus, Millet en Houellebecq) weer min of meer salonfähig werd.
In het reactionair gelid
Hoe bruikbaar blijft bij dit alles de overkoepelende aanduiding ‘reactionair’? Wat eronder kan worden verstaan onderzoekt de Duitse schrijver en essayist Karl-Heinz Ott in Verfluchte Neuzeit. Eine Geschichte des reaktionären Denkens, dat zich niet alleen tot de literatuur beperkt en ook niet, zoals Bertheliers boek, tot de eigen natie. Ott begint zijn spannende speurtocht met een tamelijk willekeurige verkenning van de recente reactionaire revival in Europa en de USA, om daarna door te stoten naar enkele filosofische maîtres à penser, in het bijzonder Leo Strauss en Carl Schmitt, met in tweede linie hun geestverwanten Eric Voegelin en Martin Heidegger.
Over Schmitt, tegenwoordig tot in China vlijtig bestudeerd, heb ik in deze krant al het nodige geschreven. Strauss (bijna even populair onder Chinese intellectuelen als Schmitt) is in Nederland veel minder bekend. Hij was een in de jaren dertig uit Duitsland geëmigreerde politieke denker van Joodse komaf, die als hoogleraar in Chicago de leermeester werd van sommige figuren in en rond de regering van George W. Bush. Zo raakte de in 1973 overleden Strauss postuum betrokken bij de Tweede Golfoorlog, getuige de smoes (Saddam Hoesseins bezit van massavernietigingswapens) die deze oorlog moest legitimeren. In navolging van Plato had Strauss namelijk het gebruik van ‘nobele leugens’ verdedigd: soms moest een staatsman het volk bedotten om zijn doel te bereiken.
Deze praktijk past bij de strategie die Strauss bij veel grote denkers uit het verleden meende te onderkennen: volgens hem sprak niemand van hen direct en openlijk uit wat hij echt vond, omdat dat te gevaarlijk was of omdat de massa het toch niet zou begrijpen. Onder de ‘exoterische’ tekst zat een ‘esoterische’ boodschap verborgen, die je ‘tussen de regels’ moest lezen, aldus Strauss in zijn artikel (later ook boek) ‘Persecution and the art of writing’ uit 1941. Menigeen heeft zich afgevraagd in hoeverre dit ook voor Strauss zelf opging. Zijn werk bestaat voornamelijk uit geleerde commentaren op klassieke teksten uit het politieke denken van weleer, met hooguit hier en daar een verwijzing naar de eigen tijd. Maar inmiddels zijn van Strauss ook brieven uit de jaren dertig opgedoken en ja hoor, daarin spreekt hij zich uit voor ‘rechts’ en zelfs voor het Italiaanse fascisme.
De roman als wapen
Hoewel Strauss na zijn emigratie soms lippendienst bewees aan de grondwet van zijn nieuwe vaderland Amerika, lijken ook toen zijn diepste sympathieën niet te zijn uit gegaan naar de liberale democratie. Politiek vond hij eigenlijk niet iets voor de massa, maar alleen voor superieure geesten die nog in staat zijn Plato en Aristoteles te lezen en te begrijpen. Niet dat hij terug wilde naar de tijd van deze Griekse denkers; wat hem volgens Ott reactionair maakt, is de radicale afwijzing van het moderne ‘nihilisme’ met zijn subjectivisme en relativisme. Filosofie was voor Strauss het zoeken naar een tijdloze orde en een absolute waarheid, zoals die onder meer ‘tussen de regels’ te vinden zouden zijn in Plato’s ‘ongeschreven leer’. Over de stijl daarvan heeft Strauss zich wijselijk niet uitgelaten. Maar die verloren zekerheid en objectiviteit, die probeerde hij terug te halen – door met behulp van de rede boven de beperkingen van de geschiedenis uit te stijgen, om nog even Berthelier aan te halen.
In dit reactionaire gelid plaatst Ott vervolgens ook Michel Foucault. Niet vanwege een geloof in eeuwige waarheden, want dat had Foucault niet, wèl vanwege diens aanval op de moderne tijd, waarin het dominante rationalisme per definitie de uitsluiting van alles wat ‘anders’ is met zich mee zou brengen. Tegen de moderne tijd stond Foucault (die in 1979 zelfs enthousiasme opbracht voor de islamistische revolutie van ayatollah Khomeini) niet minder vijandig dan Strauss of Schmitt, betoogt Ott. Foucault reactionair, het klinkt raar – was hij niet een man van links? Maar toen herinnerde ik mij weer Jürgen Habermas’ spraakmakende lezing ‘Die Moderne – ein unvollendetes Projekt’ uit 1980, waarin Foucault naast onder anderen Georges Bataille en Leo Strauss tot de ‘conservatieven’ wordt gerekend. Vandaar.
Bij Ott regeert, op de achtergrond, de links-liberale geest van Habermas. Zijn boek is niet slechts een geschiedenis van het reactionaire denken (zij het niet ‘de’ geschiedenis, want daarvoor ontbreekt er te veel), het blijkt naarmate het vordert ook steeds meer een bestrijding ervan te zijn. Als ‘wapen’ zet Ott, zelf actief als romancier, onder meer de roman in. Waarom? Omdat dit genre in zijn ogen wèl raad weet met het moderne nihilisme en de principiële contingentie van een wereld die geen absolute waarheden meer erkent. Sterker nog, het leeft ervan, al sinds Cervantes’ Don Quichot. Ziedaar het grootste bezwaar tegen het tijdloze absolutisme waarnaar de reactionairen verlangen: anders dan de roman doet het geen recht aan de complexiteit van de historische werkelijkheid.
Dat ben ik helemaal met Ott eens. Maar juist daarom is het jammer dat hij zijn verhelderende analyse van het reactionaire denken op zeker moment inruilt voor een bestrijding.
Alsof dat denken en schrijven niet zou (mogen) behoren tot de moderne wereld die het afwijst, terwijl Ott, evenals Berthelier die zich soms ook niet kan inhouden, heel goed beseft dat het er uiteraard wèl toe behoort. Zijn bestrijding onderstreept eens te meer het complexe, fundamenteel verdeelde karakter van onze moderne cultuur, dat je pas ten volle in het oog krijgt wanneer je probeert er bovenuit te stijgen. Zoals de reactionairen, maar dan net even anders.