Zuster Engeline (1919-2023) besloot al jong dat ze mensen zou gaan helpen

De laatste bladzijde Nelly van den Berg, ‘zuster Engeline’, was eigengereid, intelligent en intens in haar contact met God – dan was het alsof hij bij haar aan tafel zat.

Nelly van den Berg in de jaren zeventig. Foto privécollectie
Nelly van den Berg in de jaren zeventig.

Foto privécollectie

Zandvoort, rond het jaar 1930. Nelly van den Berg, een jaar of tien, was met haar Joodse vriendinnetje Eva thuis onder de eettafel aan het spelen toen de pastoor binnenkwam. Hij had gehoord dat de twee meisjes hun halskettinkjes hadden geruild, met een kruisje en een Davidsster, en sprak daarover zijn ongenoegen uit tegen Nelly’s moeder. Ze hadden elk hun eigen geloof en moesten ieder dan ook maar hun eigen kettinkje dragen, vond hij.

Nelly sprong onder de tafel vandaan en liet mijnheer pastoor beslist en zelfverzekerd weten dat ze het niet met hem eens was.

Nelly van den Berg, waarschijnlijk bij haar intreding in 1936, toen ze zeventien was.
Foto privécollectie

Niet veel later, in 1937 – ze was zeventien – koos Nelly uit volle overtuiging voor het kloosterleven. Op 19 november van dat jaar werd ze samen met andere novices (nieuwelingen) officieel opgenomen in de kloosterorde. Aan Haarlems Dagblad vertelde ze in een interview ter gelegenheid van haar honderdste verjaardag: „Ja, ik weet dat nog heel goed. In een rijtje, in bruidsjapon, op weg naar de gelofte. Van binnen jubelde het: Ik doe het! Ik doe het! Ik doe het!”

Maar eigenzinnig bleef ze, en gehoorzaamheid – behalve aan God, die ze de ‘Grote Baas’ noemde – beschouwde ze niet als vanzelfsprekend, ook al werd dat van haar als religieuze wel verwacht. Bij haar intrede was ze bang geweest om een ‘rare’ kloosternaam toebedeeld te krijgen; ze wachtte niet af maar vroeg moeder-overste of het ‘Engeline’ mocht worden, naar haar moeder.

Het mocht. Toen ze vorige maand op 103-jarige leeftijd overleed, was Engeline 86 jaar lid van de congregatie van de zusters Franciscanessen van Aerdenhout, voluit ‘Zusters van de heilige Franciscus, dochters van de Heilige Harten van Jezus en Maria’. Ze wijdden zich aan bejaarden- en ziekenzorg en onderwijs.

Niet ‘zuster’ maar ‘juf’

Nelly van den Berg werd geboren in Zandvoort, in 1919, en groeide op als oudste in een rooms-katholiek gezin van zeven kinderen. Haar vader, Piet van den Berg, had enkele paardenkoetsjes, waarmee hij een soort vervoers- annex taxidienst onderhield. In de zomer reed hij vooral badgasten heen en weer vanuit Amsterdam. Later begonnen hij en zijn vrouw, Engelina Versluis, een groentewinkel in de Haltestraat. Samen met haar vader bracht Nelly eten naar families die in armoede leefden.

Al jong had Nelly besloten dat ze mensen wilde helpen. Haar voorbeeld was zuster Hildegardis, wier congregatie in 1923 vanuit Duitsland was neergestreken op landgoed Boekenroode in de bossen van Aerdenhout. Als wijkverpleegkundige ging zuster Hildegardis de huizen langs om zieken te verplegen, ook in Zandvoort. Vanaf haar dertiende liep Nelly geregeld zes kilometer naar het klooster en weer terug. Dan hing ze een beetje rond, zocht zogenaamd beukennootjes, maar hoopte vooral met de zusters te kunnen praten.

Hoewel haar roeping ooit begon met bewondering voor een ziekenverzorgster, werd Van den Berg onderwijzeres, een beroep dat haar uitstekend lag en dat ze veertig jaar uitoefende, op verschillende scholen in Noord- en Zuid-Holland. Ze haalde muziekaktes en een directeursdiploma. Hoewel de kinderen wel wisten dat ze non was, wilde ze geen ‘zuster’ genoemd worden, maar gewoon ‘juf’. Op een groepsfoto uit de jaren zeventig met haar collega’s van de Antoniusschool in Aerdenhout kijkt ze vrolijk en zelfbewust de lens in, met een – voor die tijd – vlot, kort jurkje aan. Tijdens haar uitvaart memoreerde een oud-leerling dat ze weliswaar streng was, maar tegelijk uiterst empathisch, geïnteresseerd en zorgzaam.

Nelly van den Berg (boven, naast de man met bril) op een schoolfoto uit de jaren zeventig.
Foto privécollectie

Gesprekken met de ‘Grote Baas’

Na haar pensionering in 1979 had zuster Engeline moeite haar draai te vinden. Hoe godvruchtig ze ook was, en hoe overtuigd ze altijd is gebleven van haar roeping, het gemeenschapsleven in het klooster was voor haar niet eenvoudig. Ze was eigengereid en kritisch, waardoor ze kon botsen met de leiding en met haar medezusters. Ook kon ze, mede door haar achtergrond als schooljuf, soms belerend van toon zijn, en met opgeheven vinger luid en duidelijk haar mening geven.

Ze miste, zou je kunnen zeggen, de bescheidenheid die een kloosterzuster paste. Mirjam Wolthuis, ‘coördinator religieus leven’ in Alverna, schetst hoe zuster Engeline fier en rijzig en altijd mooi gekleed (de habijten werden in 1969 afgelegd) door de gangen liep. Hoe ze het stralende middelpunt kon zijn, bijvoorbeeld als ze een kloosterjubileum vierde. Hoe ze smakelijke anekdotes opdiste uit haar jeugd, of trots kon vertellen hoe ze zich vroeger onderhield met cabaretier Toon Hermans, wiens zoon ze in de klas had. Of dat de burgemeester, met wie ze bevriend was, bij haar op bezoek was geweest. Als ze het moeilijk had, ging zuster Engeline naar de kapel voor een gesprek met de ‘Grote Baas’. „Na afloop zei ze dan: ‘Ik ga vandaag opnieuw beginnen. Ik ga het helemaal anders doen.’”

Zuster Engeline had een aan verering grenzende bewondering voor Moeder Clara Pfänder (1827-1882), de stichteres van de congregatie, die in het Duitsland van Bismarck zozeer werd tegengewerkt dat ze uiteindelijk verstoten is door de kerk, en haar eigen medezusters. Wolthuis: „Een vrouw die wist wat haar missie was – weeskinderen helpen – en tegen de klippen op trouw bleef aan haar roeping.” Vijf jaar geleden kreeg Clara Pfänder, tot intense blijdschap van zuster Engeline, officieel eerherstel.

Wil Eskes, die zuster Engeline enkele jaren onder haar hoede had als ‘contactpersoon’, een soort mantelzorger in dienst van het klooster, en inmiddels met pensioen, vraagt zich hardop af of men in het klooster wel gezien heeft „hoe begaafd ze was”. „Ze kon als een puber staan stampvoeten uit boosheid of opstandigheid. Ze kon mensen onterecht uitfoeteren, waar ze dan later vaak spijt van had. Maar ze was ook intelligent en kon heel goed piano- en orgelspelen, zingen, en prachtig tekenen en schilderen. Haar geloofsbeleving was zeer intens. Als ze met God sprak, was het alsof hij bij haar aan tafel zat.”

Wat niet wil zeggen dat het geloof gemakkelijk was voor zuster Engeline, of haar altijd tot troost was. Een week voor ze stierf, zegt Eskes, was ze met zichzelf en haar geweten in gevecht, terwijl ze zich hardop afvroeg: „Zou Christus mij wel willen ontvangen?”