Ze wonen weliswaar 8.578 kilometer van elkaar verwijderd, maar ze hebben samen de afgelopen twee jaar in harmonie het veertigste album van Europa’s succesvolste stripheld, Asterix de Galliër gemaakt.
Tekenaar Didier Conrad (64) woont in Los Angeles, waar hij onder meer voor de animatiestudio Dreamworks werkt. Schrijver Fabrice Caro (50) woont in Bédarieux, een dorp boven Montpellier, waar hij onder zijn pseudoniem Fabcaro zelf succesvolle strips schreef, zoals Zaï zaï zaï zaï, en nieuwe Franse afleveringen voor de strip Olivier Blunder (Achille Talon).
„Ik heb er altijd veel lol in dat ik hard aan het werk ben, terwijl jij ligt te slapen”, zegt tekenaar Conrad, met een olijke blik naar Fabcaro, die deze maandag naast hem zit in het Belgisch Stripcentrum in Brussel.
Beide Fransmannen zijn bezig met een promotietour, ook door Frankrijk, Duitsland en Spanje, om te praten over het nieuwe Asterix-album, getiteld De witte iris. Het verschijnt donderdag 26 oktober, in 20 talen en een oplage van 5 miljoen exemplaren. Het album is een satire op de ‘positief denken’ zelfhulpmanie, waarbij de gedachte dat als je maar positief blijft denken en lief bent voor jezelf, je alles voor elkaar krijgt. Met die zweverige filosofie hopen de Romeinen deze keer de onoverwinnelijke Galliërs te verslaan. De bloem, de witte iris, is het symbool van dat ‘positieve denken’ dat de Romeinse goeroe Viceversus predikt, met pseudowijsheden als: „Je moet in ieder mens zijn innerlijke zeemeeuw trachten te vinden.”
Hoe ontstaat zo’n nieuw Asterix-album? Verzint u dat samen?
Conrad wijst naar Fabcaro: „Het idee komt van hem.” Fabcaro: „De filosofie van dat positieve denken, onthechte zelfontplooiing, is heel populair in Frankrijk. Het leek me leuk die mode-filosofie te laten botsen met de rauwere wereld van het Gallische dorp van Asterix, waar lekker drinken en everzwijn eten het belangrijkste zijn.” Conrad: „Ik reageer in die eerste fase op scenario-ideeën. En zo’n nieuwe figuur als de goeroe, Viceversus, die moet je ontwikkelen. De ontwerpschetsen gaan heen en weer tussen ons.” Fabcaro: „Ja en de uitgever leek het leuk dat die goeroe trekken kreeg van een bekende Franse intellectueel, zoals bijvoorbeeld de sterfilosoof Bernard-Henri Lévi.” Conrad: „Het moest een overtuigende charismatische, ervaren charmeur worden. Ik heb hem peper-en-zoutkleurig haar gegeven, zoals Lévi, maar ik wilde er geen karikatuur van maken.”
Waarom raakt vooral Bellefleur, de vrouw van het Gallische stamhoofd Heroïx, volledig in de ban van die goeroe?
Fabcaro: „Ik ben opgegroeid met de Asterix-strips, ik ken die wereld van het Gallische dorp goed. Ik ben altijd gefascineerd geweest door die huwelijksrelatie vol scheldpartijen tussen Bellefleur en Heroïx. Ik wilde daar een nieuwe draai aan geven.”
Er is wel kritiek geweest dat sommige oudere Asterix-strips, gemaakt door de bedenkers René Goscinny en tekenaar Albert Uderzo, seksistische en racistische trekjes zouden hebben. Hoe ziet u dat als tekenaar, van inmiddels vijf nieuwe Asterix-albums?
Conrad: „De Asterix-verhalen evolueren met de tijd mee. Als Goscinny vrouwen beschreef die alleen maar als huisvrouw sloofden, dan beschreef hij dat als satire op de bestaande situatie in zijn eigen tijd. Dat was de historische werkelijkheid. Dat ligt nu moeilijk. Historische feiten die nu verwerpelijk gevonden worden, mag je tegenwoordig haast niet benoemen of in beeld brengen, als je die historie wilt beschrijven. Dat vind ik weleens lastig.”
Lees ook Albert Uderzo, de man die Asterix vleugels gaf
Een Asterix-album schrijven en tekenen: laat dat ruimte voor ander creatief werk?
Fabcaro: „Het scenario schrijven, van idee tot alle dialogen op hun plaats, duurt zo’n drie, vier maanden. Ik heb in die tijd ook een nieuwe roman geschreven.” Conrad: „Puur het tekenen van dit album duurde zo’n 15 maanden. Dat was fulltime werk. Je hebt steeds afwisselend reis- en thuis-in-het-dorp-avonturen van Asterix. Bij reisverhalen besteed ik veel werk aan het decor, de landschappen. Bij een dorpsverhaal zoals nu De witte iris gaat het vooral om de emoties van de figuren. Daar heb ik nu veel aan gewerkt, en dat zie je er hopelijk aan af.”
Het voelde als het begin van een verhaal en dus was hij in zijn auto gestapt. Lex Boon rijdt nu dezelfde route als toen, in 2020, van Amsterdam naar Laren. Zijn auto was grijs, hij heeft nu een gele. Over de Naarderstraat rijdt hij het dorp in. De villa’s staan verdekt opgesteld achter groen en herfstbruin bladerdek. Even verderop, dezelfde straat, staat het Singer Laren. Daar begon het.
Een Van Gogh was gestolen, bleek toen Boon in 2020 de geïmproviseerde persconferentie voor het museumgebouw bijwoonde. En dus werd het groot nieuws. Het gestolen werk, Lentetuin, kwam uit de collectie van het Groninger Museum, dat maakte de zaak extra pijnlijk.
Wat volgde was een zoektocht die journalist Boon beschrijft in zijn nieuwe boek, De gestolen Van Goghs: Het verhaal achter de sensationele diefstal van Lentetuin en 47 andere Van Goghs.
Waarom was de roof aanleiding voor u om in al die andere kunstroofzaken te duiken?
„Ik wilde weten: hoe lang duurt het gemiddeld tot ze terugkomen? Want ik dacht, ik wil berekenen wanneer de Lentetuin terug is. Ik weet dat dat geen harde wetenschap is, maar ik was op zoek naar een richting. Niemand had daar een antwoord op, en niemand kon mij vertellen hoeveel werken het zijn.” Het Art Loss Register bijvoorbeeld, een internationale database, houdt bij welke schilderijen en tekeningen vermist zijn, maar niet welke terug zijn gekomen.
Boon pluist de diefstal van 48 Van Goghs uit, werken die door hun explosieve waardestijging in de jaren tachtig ook bij kunstrovers in achting stegen. Boon vertelt de verhalen van een dronken zeeman in Parijs die uit bewondering stal, de mislukte roof van twintig schilderijen uit het Van Gogh Museum in 1991, en zit (met zijn dochter van vijf) op het terras met Octave Durham, de man die niet alleen een Van Gogh stal, maar er ook aan likte (Zeegezicht bij Scheveningen).
Als Boon kunstdetective Arthur Brand belt, nog op de stoep bij het Singer in 2020, heeft die zijn analyse al klaar; het schilderij zal opduiken bij een andere crimineel, en die zal het willen gebruiken als wisselgeld om strafvermindering te eisen in een zaak. Brand en Boon laten de Lentetuin niet meer los en houden contact. De journalist heeft eerder, voor NRC, een groot verhaal gemaakt over de diefstal van schilderijen uit de Kunsthal, en kent de wereld een beetje. En Arthur Brand is, ja, Arthur Brand. De internationaal bekende kunstdetective in binnen- en buitenland haalt het ene na het andere gestolen kunstwerk terug door intensief contact te onderhouden met de onderwereld.
De zoektocht van Arthur Brand en parallel daaraan van Lex Boon naar de Lentetuin loopt als een rode verfstreek door het verhaal. Brands werkwijze is niet zonder critici. Brand haalt de kunstwerken terug, maar niet per se de daders. Dat zou wel moeten, vindt bijvoorbeeld kunstdetective Ben Zuidema, een ander terugkerend personage in het boek van Boon.
Lees ook
De kunst van het stelen. Het tragische lot van de geroofde Kunsthalwerken
Wat vindt u van Arthur Brand?
„Ik heb mij lang afgevraagd: waarom is Arthur nou de man in Nederland die al die kunstwerken terughaalt? Het zou zijn taak niet moeten zijn. Maar bij de politie is geen aandacht voor kunstcriminaliteit.”
Zo spreekt Boon voor zijn boek met Richard Bronswijk, operationeel specialist kunstcriminaliteit van de Nationale Politie. Hij leidt het niet officieel bestaande team voor kunstcriminaliteit, dat tussen het moment van interview en publicatie van 2 fte naar 1,3 fte gaat. Het ‘team’ houdt bij welke kunst er gestolen is, en of die ergens wordt verhandeld. Maar voor opsporing hebben zij geen tijd. En dus, vertelt Bronswijk, zijn ze blij met Arthur Brand. De kunstdetective stemt alles met ze af, zegt Bronswijk, en „doet geen gekke dingen”. Zijn bronnen blijven geheim voor de politie.
Uiteindelijk is de Lentetuin in september vorig jaar bij Brand in een Ikea-tas teruggebracht; Brand heeft niet bekend gemaakt door wie. Drieënhalf jaar na de diefstal keerde het schilderij terug bij het Groninger Museum.
Jullie gaan heel verschillend te werk in jullie benadering. U bent terughoudend, deelt uw twijfel. Arthur Brand gaat er juist met gestrekt been in als dat nodig is, en presenteert, concludeert u, soms bevindingen waarvan hij helemaal niet weet of ze kloppen.
„Die televisieprogramma’s van Arthur, dat is natuurlijk geen journalistiek, het is televisie. Het wordt spannend gemaakt. Als je bijvoorbeeld het beeld stilzet in een scène waarin hij midden in de nacht een schilderij uit het Amsterdamse Bos haalt, zie je op het dashboard van de auto: het is zes uur ’s avonds. Maar ja daar kan ik mij niet zo druk om maken.
„En in het éérste gesprek dat ik met Arthur had, zei hij al: dit schilderij is gestolen om in te zetten in ruil voor strafvermindering. Dat bleek te kloppen.”
U komt, behalve het verhaal van de dronken zeeman, geen diefstallen tegen die ‘uit liefde voor de kunst’ worden gedaan. De werken worden vaak gestolen om als drukmiddel in een strafzaak te kunnen inzetten. De kunstdief die de Lentetuin uiteindelijk in zijn bezit had, zag het als ‘vrijkaart’. Waarom gebeurt dat nog steeds?
„Omdat schilderijen in het verleden, in de jaren negentig, een paar keer zo zijn teruggekeerd naar de bovenwereld – of het heeft de schijn dat dit is gebeurd –, leeft er bij criminelen nog altijd het idee dat het kan. Maar iedereen in de bovenwereld weet inmiddels dat je niet met schilderijen als drukmiddel moet gaan onderhandelen, anders zit je de komende tien jaar met kunstroven. Dus ook met de Lentetuin werd geen deal gesloten, anders was het schilderij veel eerder teruggekomen.”
Jan Rudolph de Lorm, de artistiek directeur van het Singer Laren, heeft moeite met de interesse in kunstroof, hij vindt het vooral pijnlijk. Snapt u dat?
„Uiteindelijk heeft De Lorm natuurlijk gelijk, iedere kunstdiefstal is een rotstreek, altijd voor eigen gewin.” Toch zijn kunstdiefstallen ook interessant, vindt Boon, omdat ze je confronteren met de enorme financiële waarde van kunst. „Het is ook belachelijk dat een schilderij tachtig, negentig miljoen euro waard kan zijn.”
Met één van de Kunsthalrovers uit 2012 heeft Lex Boon nog contact. „Hij heet Alex, ik heet Lex. Dat schept een band.” Boon was al die jaren blijven vissen naar meer informatie over de Kunsthalroof, toch vertelde Alex nooit écht iets, tot ze een keer na een, twee, drie glazen whiskey samen op de achterbank van een auto zaten, in Londen. „Oké, Lex, mag ik je wat vragen?”, zei Alex. „Wat is nou eigenlijk het punt? Waarom ben je weer hier? We zijn jaren verder, we hebben geen moord gepleegd. Het gaat om doek met wat verf erover, er zijn er miljoenen van. Wat is nou de big deal?”
Het huis van Sara Kroos staat in de steigers omdat het dak lekt. Ze moet hard lachen om de vraag daarover: „Mag ik vragen wat ze allemaal aan het doen zijn?” „Ja hoor, dat mag je wel vragen.” Daarna: „Als dit het niveau van het interview wordt, gaat het wel lukken.”
Cabaretière Sara Kroos was lang op haar hoede bij journalisten. „In mijn tweede voorstelling sprak ik voor het eerst kort over het misbruik door mijn oom. Maar dat kwam daarna in een soort persmap terecht en in elk interview vroegen journalisten er meteen naar. Het is sowieso raar om met mensen die je niet kent over je grootste trauma te praten, en dit was voor #Metoo, dus ze hadden vaak niet door hoe heftig het onderwerp kon zijn.”
Dit interview gaat er ook over, wel in combinatie met haar carrière. Kroos zit 25 jaar in het vak, maar de afgelopen vier jaar stond ze niet op het podium. De korte, zakelijke samenvatting van die tijd is: drie decennia na het seksuele geweld door haar oom werd ze met een depressie opgenomen in een psychiatrische kliniek. Daar werd ze maandenlang misbruikt door de therapeute die haar traumabehandeling gaf voor het misbruik uit haar jeugd. Ze schreef er een boek over, Rood is ja, waarin ze uitlegt hoe de dynamiek tussen pleger en slachtoffer werkt, hoe schuldgevoel en schaamte ertoe bijdragen dat je als slachtoffer niet uit het web kunt ontsnappen. Ze startte ook een rechtszaak, kreeg een bekentenis en officiële excuses van de kliniek en de therapeute.
In tegenstelling tot in haar boek gaat Kroos in haar nieuwe voorstelling Prikkelarme kermis slechts kort op die periode in. Maar als publiek begrijp je daardoor wel waarom Kroos in grappige anekdotes zoekt naar een zacht en prikkelarm leven.
Waarom maakte je geen voorstelling van het boek?
„Ik vind dat een cabaretvoorstelling negentig procent grappig moet zijn. Dat gaat niet met dit onderwerp.”
Toen ik bij je huidige show kwam kijken, viel het me op hoe zacht je uitstraling was. Dat was niet het beeld dat ik van je had.
„Ik vind het heel fijn dat je dat meteen zag. Mijn imago is natuurlijk nog steeds druk en schreeuwerig, maar mijn ware energie is veel langzamer en zachter. Ik val nu eindelijk op het podium samen met wie ik ben.”
Hoe is dat imago ontstaan?
„Ik ben op mijn achttiende na het winnen van de publieksprijs bij het Leids Cabaret Festival meteen veel gaan spelen in theaters. Ik woonde net op kamers, was net weg uit het ouderlijke huis waar alles was gebeurd. In die tijd deed ik me stoerder voor dan ik was. Op het podium, maar ook in het dagelijkse leven. Als bescherming en bewapening.”
Hoe beschermde jou dat?
„Zodat de ander niet te dichtbij kwam. Als je blauwdruk is; ik ben het alleen waard om mishandeld en misbruikt te worden, en je kent niets anders, dan is de basisgedachte, ik ben niet goed genoeg, ik ben het niet waard. Het schreeuwerige was ook een vermijding van de pijn.
„Ik kan niet goed naar die eerste voorstellingen kijken, ik zie dat ik veel aan het duwen ben. Jessica Borst, mijn regisseur, heeft gezegd dat ik toen niet de zelfverzekerdheid had om achterover te leunen. Ik was bang dat mijn materiaal niet aankwam als ik niet vol gas gaf. Terwijl de truc is dat materiaal juist aankomt als je de zaal naar je toe laat komen.”
In hoeverre hebben ook de Lama’s, het improvisatieprogramma op BNN, bijgedragen aan dat imago?
„Het was bij de Lama’s nog wat platter en aangedikter natuurlijk.”
Je vriend Jochem Myjer zei: het is alsof je een driesterrenkok in een McDonald’s laat werken.
Ze lacht heel hard. „Ik snap wat hij zegt, maar wat moet ik zeggen? Improvisatie-comedy is wat meer rouwdouwen, op snelheid spelen, elkaar uitdagen, grovere grappen maken. Ik was ook de enige vrouw – al is dat twintig jaar verder nog steeds niet ongewoon in een comedy line-up – en dat was vaak voer voor grappen. Maar ik heb er ook echt een heel leuke tijd gehad. Ik heb er veel geleerd. Grappen leren stapelen in korte tijd en leren improviseren in een team. Het paste toen meer bij me. Nu ben ik meer van de langere conference en de zelfspot.”
Het is me niet duidelijk hoe de laatste 10 jaar van je carrière zijn geweest. Wanneer je in de kliniek terecht bent gekomen, wanneer je weer bent gaan spelen.
„Door juridische afspraken mag ik nergens locaties en jaartallen noemen. Maar wat ik kan zeggen, is dat ik na de opname waarin het seksuele geweld plaatsvond, weer ben gestart met werken. Dat ging helemaal niet.”
Hoe zag een dag er in die tijd uit?
„Ik had continu paniekaanvallen tot en met vlak voor aanvang. Dan spelen en dan omvallen. Soms letterlijk door mijn benen gaan. Niet meer kunnen bewegen. PTSS is al een overbelasting van je stresssysteem en daar kwam door het spelen een extra belasting bij. Ik werd angstig voor alles.”
Waarom ging je door?
„Ik was mijn gezondheid en mijn levensgeluk in het dagelijks leven al kwijtgeraakt door wat er gebeurd was met de therapeute in de kliniek. Mijn werk voelde als het laatste wat echt van mij was, wat ik dan kwijt zou raken. Dat was niet houdbaar. Ik hou zo van mijn werk. Maar toen kwam de lockdown en werd alles stilgelegd. Binnen een paar weken werd ik verschrikkelijk ziek. Ik was alle dagen bang, durfde mijn huis niet uit, had alle nachten nachtmerries, vaak elke dag een herbeleving over vroeger of over de kliniek. PTSS is eigenlijk een loop van herinneringen aan de meest gewelddadige momenten die maar niet ophoudt. Je weet rationeel, dit is niet nu, maar je hele lichaam reageert alsof het nog steeds gebeurt. Ik wil er liever niet al te lang over uitweiden, maar ik heb echt een tijd gedacht, het is klaar, het leven dat ik kende is klaar. Ik sta nooit meer op het podium.” Ze schiet vol. „Ik neem even een slokje.
„Dat raakte me natuurlijk diep. Tegelijkertijd, ik heb een prachtig vak, maar het is niet het belangrijkste in mijn leven. Ik kon niet meer voor mijn gezin zorgen, ik kon de deur niet meer uit, ik kon heel lang niet eens meer bewegen.”
Wanneer ben je toch weer wat gaan creëren?
„Het eerste was het boek. Na een paar jaar merkte ik dat die schaamte van het verhaal in de kliniek me in de weg zat. Seksueel geweld is echt de jackpot qua schaamte omdat je je vies en vernederd voelt. Hoe zal de rest naar me kijken als ik vertel dat ik eigenlijk weer beschadigde goederen ben? Ik had het slechts aan een klein groepje vrienden verteld en het vergiftigde mij om met dat geheim rond te lopen. Ik wil juist dat alles waarachtig is. Wat ik eigenlijk al mijn hele werkende leven doe, is dingen naar buiten brengen, bespreekbaar maken. Toen dacht ik, ik ga dit vormgeven in een boek. Een vriend van mij zei later: ‘het is alsof je jezelf terug je leven in hebt geschreven’. Dat vond ik een heel goede definitie. Die schaamte zat zo diep geworteld, het enige wat ik er tegenin kon brengen was net zo rigoureus, hoppakee, mijn hart op tafel leggen.”
Veranderde er iets door dat boek?
„Het ging geleidelijk beter. Ik heb dat boek geschreven toen ik nog hartstikke ziek was en dat gaf helaas geen magische krachten. Het was niet een grote kentering of zo, maar ik had niet meer het gevoel dat ik me anders voordeed dan ik werkelijk was. Ik wist niet hoe ik ooit op het podium zou moeten staan, zonder dat mensen dit van mij zouden weten. Want als kunstenaar ontstaat alles vanuit jezelf, of het nou een roman is of de Hobbit van Tolkien. De vorm kan heel ver weg staan van je werkelijke, eerste verhaal, maar als je het idee hebt dat je daar niet eerlijk over bent, dan blokkeert alles.”
Kon je wel nog zelf genieten van kunst?
„Ik kon geen roman meer lezen, terwijl ik heel erg van lezen hou. Ik ging vaak naar theater, maar ook dat lukte niet meer. Geen muziek, geen films. PTSS doet veel met je concentratie.”
Dus eigenlijk alles wat geluk gaf.
„Er was goddank geluk genoeg in mijn vrouw, mijn kind en de appelboom zien bloeien. Het was niet allemaal zwaar, ik heb ook ongelofelijk veel geluk in mijn leven. Maar sinds een jaar kan ik weer een roman lezen en ben ik voor het eerst weer naar Londen geweest om theatervoorstellingen te bekijken. Ik kan niet genoeg benadrukken hoeveel ik daarvan hou. De ontsnapping die het is, de magie die het geeft.
„En hoeveel ik van mijn vak hou. Dat mijn tourmanager me nu weer ophaalt om twee uur. Dat we dan altijd dezelfde afspeellijst hebben op Spotify. Dat we aankomen in het theater en dat ik Martijn de technicus een knuffel geef. Dat ik een rondje loop door de foyer en backstage. Waar leg ik mijn spulletjes? Dat we altijd stipt om half zes eten. Dat alles in het teken staat van de juiste sfeer opbouwen voor zo’n avond.”
Wat is er veranderd nu je weer op het podium staat?
„Ik sta ontspannener dan ooit op het podium omdat ik er heel erg van geniet dat ik weer kan spelen. Door die ontspanning kan ik het publiek dichtbij laten komen en veel meer varen op de lach. Die ervaring had ik wel al, maar ik durf daar nog meer op te vertrouwen.”
Sara Kroos:Prikkelarme kermis. Info: sarakroos.nlSara Kroos:Rood is ja. Uitg. Ambo Anthos.
Daniele Gatti. Hij was er echt weer. De dirigent die tussen 2016 en 2018 chef was van het Concertgebouworkest, voor hij wegens vermeend MeToo-gedrag op staande voet werd ontslagen, is weer geaccepteerd. Sinds het Concertgebouworkest met hem schikte (zonder zich overigens publiekelijk te hebben uitgesproken), werkte de 63-jarige Italiaan zich gestaag weer omhoog. Eerst werd hij chef van het Teatro dell’Opera in Rome en in augustus kon hij aan de slag bij het gerenommeerde oudste symfonieorkest van Europa: de Staatskapelle Dresden. Hij was afgelopen week voor het eerst op Europese tournee met zijn nieuwe orkest. Laatste stop: voor het eerst weer terug in Amsterdam.
Maar weinig publiek voelde zich aangetrokken tot het programma: twee keer een groot werk van Robert Schumann, voorzichtig gekruid met een mespuntje Saariaho, wist met moeite tweederde van de grote zaal van het Concertgebouw te vullen. Of bleef men toch thuis vanwege die naam, Gatti?
De Staatskapelle nam een bijzondere klank mee: mooi dof, diep laag. Zo diep, dat zelfs de stoelen van het achterste balkon zachtjes maar zeker meevibreerden. Maar toch speelde het ook bescheiden: vol volume, inclusief met verwoede gezichten energiek spelende musici, was het geluid verrassend vriendelijk zacht. Zelfs de instrumenten die echt wel harder kunnen (trompetten, trombones), speelden alsof het gezamenlijk vermogen gemaximeerd is. Het was net alsof er een barokorkest zat met moderne instrumenten.
Hoffelijk pompeus
Tel daarbij op een heel hoffelijke speelstijl, netjes en duidelijk in de puls. Zelfs het zwierige ‘Scherzo’ in de Derde symfonie van Schumann kreeg de egards van een officieel banket. Het was allemaal erg pom-pom-pom-pompeus. Leuk om dat zo eens te horen. Zeker omdat sommige instrumentgroepen binnen die kaders konden floreren: de houtblazers bijvoorbeeld, maar met name de hoorns met hun strakke, koninklijke klank. Zachte passages speelde het orkest met een actieve kalmte. Crescendo’s klonken, ook al gaan ze maar tot dat schijnbaar afgesproken maximum, wel degelijk als een sterk opstartend motortje. Dat laatste werkte goed in het vierde deel, maar ook al in het ‘hedendaagse’ voorafje, Kaija Saariaho’s Ciel d’hiver (2013), dat hier klonk als mooie, langzaam uit de verte opdoemende vergezichten. Op af en toe een ferme, grote armbeweging na, dirigeerde Gatti klein en vloeiend: zijn aanwijzingen zijn eerder geheugensteuntjes dan opdrachten.
Lees ook
Muziekprofessor: Geen klassiek genre zó monumentaal en prestigieus als de symfonie
Voor het Vioolconcert van Schumann nam het orkest violist Frank Peter Zimmermann mee. Maar hij kon niet verhullen dat dit het laatste concert van de tournee was: zijn noten leken regelmatig van een (op zich gesmeerde) lopende band te komen. In het langzame tweede deel leek hij een verhaal te vertellen dat hij niet zelf heeft meegemaakt. In duootjes met de klarinet of de hobo waren díé veel overtuigender vertellers. Een soort ‘coolheid’ bracht Zimmermann in door af en toe lui te spelen, in tonen te gaan hangen of ronduit laag te intoneren; niet zo fijn.
Waaróm de zaal ook voor zo’n groot deel leeg bleef, het publiek dat er wél was, eerde de gerehabiliteerde dirigent: vooraf nog met een beleefd verwelkomend applaus, maar tussendoor en achteraf warm en lang. Ook het orkest zelf leek enthousiast; het stokzwaaien (dat is ‘applaus’ in strijkerstaal) was even grinnik-opwekkend als licht angstaanjagend wild. Gatti liet het zich bescheiden maar zeker welgevallen.
Lees ook
Loopt het tijdperk van de dirigent als machtsmens op zijn einde? Of toch niet?