‘Dertien jaar had ik niet geweten dat ik het wist’, is de ingewikkelde mededeling aan het begin van het relaas van Ada, de vrouw van de moordenaar. Het kostte dertien jaar vruchteloze opsporing tot duidelijk werd wie de verkrachter en moordenaar is van een zestienjarig meisje, dat op een zomernacht achtergelaten werd in een weiland. Ada’s man, ze zijn hem komen halen, tot haar schrik. ‘Maar toen ik de politie zag, begreep ik plotseling dat ik het al die tijd had geweten’, zegt ze. ‘Ik gilde, ik slaakte een kreet, ik had het al die jaren geweten.’
Behalve ingewikkeld zijn die mededelingen ook wat onbeholpen: het zijn steeds dezelfde vaststellingen, zonder meer. In deze spin-off van de meesterlijke roman Jij bent van mij geeft schrijver Peter Middendorp (1971) haar onbeholpenheid weer op een manier die de oorsprong van De kant van Ada als toneeltekst (vorige maand in première gegaan) nog verraadt. Het is een hortende monoloog, zonder punten achter de regels, alsof Ada’s zinnen stokken in onafheid. Alsof alles wat ze zegt met een onbestemd open mond eindigt. Ze brengt alleen nog stilte voort.
Medeplichtig of niet
Wat is haar kant van het verhaal? Moet ze medeplichtig gehouden worden? Er waren aanwijzingen, die overigens ook al in Jij bent van mij waren langsgekomen – wat dat betreft hier enige herhaling, en geen nieuws. Ze ontdekte een bloedvlekje in zijn onderbroek, maar Tille ontweek het (‘Kijk ik jou ook in de onderbroek?’) en daarmee uit. Ze loog aanvankelijk tegen de politie dat hij die bewuste nacht steeds naast haar had gelegen. ‘Het voelde niet goed, niet natuurlijk/ Maar zo moet het in het vliegtuig ook/ Je moet altijd eerst voor jezelf zorgen/ Altijd eerst zelf een zuurstofmasker opzetten/ Anders kun je niks meer voor de kinderen doen’. Ze deed het voor het gezin, zodat haar kinderen mét een vader konden opgroeien – zo laat Middendorp zijn Ada zich schrijnend verklaren.
Vervolgens beschrijft De kant van Ada de nasleep: ze verhuist naar een flatje, zoekt en ontvangt steun van vriendinnen en haar schoorvoetende kinderen. Tot men doorkrijgt dat Ada allerminst heeft gebroken met haar man. Ze bezoekt hem wekelijks in de gevangenis in de ‘kamer zonder toezicht’.
Het goedpraten was tot daaraan toe, maar dat ze aan Tille blijft hangen, vergt meer compassie, ook van de lezer, die in Ada’s relaas wel erg weinig verzachtende omstandigheden vindt – en wél veel opluchting. Waarom blijft ze dan alsnog bij hem? Middendorp voert een liefdeloze opvoeding en een misbruikverleden aan, waardoor Ada naar foute mannen toe trok. Ze leerde verdringen en verdragen en wil zich hoeden voor de fouten die haar moeder ook al maakte, en haar grootmoeder, en dan is het psychologische portret rondgebreid. Maar dat blijft schetsmatig, neigend naar huis-tuin-en-keukenpsychologie; Ada wordt er een ‘geval’ mee.
Middendorp schrijft nochtans goed, want ook tussen de regels van Ada’s spaarzame woorden door schemert de grotere ellende: haar verstoting, de eenzaamheid. Maar waarom blijft ze zich dan vastklampen, waarom kan Ada zich niets anders voorstellen dan wat ze heeft? Waar na Jij bent van mij het complexe karakter van Tille tot in de kleinste haarvaten te doorgronden voelde, stokt Ada in het onbestemde.