Er zijn een paar festivals waarbij je wel naar élk concert zou willen. De Strijkkwartet Biënnale in Amsterdam is zo’n festival. Zaterdag opende de Biënnale zijn eerste editie in vier jaar (corona) met een uitstekend concert van het Danish String Quartet.
Dat zette de zaal eerst maar even op het verkeerde been. Het eerste stuk op het programma, het tweede strijkkwartet van Thomas Adès (The Four Quarters), lijkt een enorme switch in het klankidioom van Adès. Stevig, soms los fiddle-achtig, modern maar met duidelijke wortels in de traditie. Dat blijkt dus ook geen Adès, maar Three Divertimentivan Benjamin Britten, het eigenlijke tweede programmaonderdeel. De switch is slim. Eerste violist Frederik Øland kan nu direct goed laten horen hoe overtuigend hij kan blijven klinken als hij zacht speelt. Heel anders dan tweede violist Rune Tonsgaard Sørensen, die bij zachtjes spelen dromerig klinkt. Ze hebben allebei duidelijk een rol in het muzikale verhaal, en zijn dus goed te onderscheiden. Cellist Fredrik Schøyen Sjölin blijft steeds in alle serieusheid speels en altviolist Asbjørn Nørgaard heeft een losse, op verrassende momenten steeds weer aandachtstrekkende streek.
Lees ook
Strijkkwartetluistergids: Wat maakt dit 250 jaar oude klassieke muziek genre nog steeds zo geliefd?
Van de daadwerkelijke Adès zijn vooral de eerste twee delen prachtig. In ‘Nightfalls’ wordt langzaam het tooncentrum omhoog geduwd, als een opkomende zon. In ‘Morning Dew’ klinken allerlei thema’s door een wirwar van pizzicati – alsof je delen van de wereld ziet reflecteren in honderden dauwdruppels.
Als je een tijdje naar de vier musici kijkt, raak je bijna gehypnotiseerd door hun bewegingen. Ze hebben elk één beweging die ze herhalen wanneer ze vier individuele lijnen spelen. Altviolist Nørgaard beweegt bijna uitsluitend op en neer, tweede violist Sørensen juist alleen maar van links naar rechts. Eerste violist Øland tolt met zijn torso en cellist Sjölin schudt bij iedere stevige aanzet met z’n hoofd. Het zijn vier autonome figuren die ergens onder het podium uit dezelfde wortels lijken te zijn ontsproten. Maar komen ze muzikaal weer samen, dan synchroniseren ineens hun bewegingen, alsof ze dezelfde wind voelen waaien.
Subliem, alles verstillend
Na de pauze verrassen ze met een plaatsverwisseling: de eerste en tweede violist ruilen van positie. Dat zie je niet vaak. Het is in theorie een goed idee: de dromerige klank van Sørensen past wel bij het bekende Veertiende strijkkwartet van Schubert (bekend als ‘Der Tod und das Mädchen’, maar inmiddels misschien bekender als de openingsmuziek van de Lullo’s van Jiskefet). Maar Sørensen laat wat steken vallen; dromerig slaat soms om in onzeker. Een geknapte haar van zijn strijkstok en snelle bladomslamomenten storen hem. De fijne gebroederlijke duetten tussen de tweede viool en de altviool maken dat echter klein bier. De dood benaderen ze zakelijk. Dit zijn duidelijk ernstige zaken, die we in het eerste deel horen. Maar het tweede deel begint dan wel weer zo rokerig zuchtend zacht dat je direct meegezogen wordt. Nu heeft Sørensen wel degelijk een paar mooie, trefzekere hoge fladders.
En dan wordt het einde van dat tweede deel ineens zo’n zeldzame maar o zo verslavende ervaring van een concert in de buitencategorie; een ervaring die begint bij het moment dat je je ogen niet meer open krijgt, als je ze dicht hebt, en niet meer dicht als je ze open hebt. Ogen? Wat zijn ogen? Dan is de wereld, de tijd, en je lichaam gewoon even weg. Ze spelen subliem, alles verstillend. Er is alleen dat kwartet, die muziek, nu, hier.
Onverbiddelijk
Dat zo’n beetje elk concert op het programma er aanlokkelijk uitziet, wil nog niet zeggen dat alles ook slaagt. Veel minder interessant was het late avondconcert (‘Late Beethoven’ waarin een laat kwartet van Beethoven gespeeld werd. Zo zijn er ook ochtendconcerten met ‘Vroege Haydn’. Leuk gevonden.) door het Belcea Quartet.
Het is natuurlijk moeilijker om van ‘goed’ te genieten als je net zo’n buitencategorieconcert hebt meegemaakt, maar hier bleef het Twaalfde strijkkwartet van Beethoven wel erg uit balans. Eerste violiste Corina Belcea speelde met snijdende, onverbiddelijke intensiteit alsof ze voor een orkest stond, mooie maar starre zachte passages, alles overheersende luide stukken en niets daartussenin. De andere drie hielden zich ondertussen ver op de zachtaardige vlakte – alleen heb je dan geen kwartet.