Als het gaat om een expositie over de talloze illusies plus bijbehorende apparatuur – waar de gehele negentiende eeuw overvol van is geweest – lijkt een betere ambiance dan Teylers in Haarlem ondenkbaar. Het oudste museum van Nederland (1784), met zijn intacte inrichting van vitrines zoals ze niet meer gemaakt worden, krakende trappen, gietijzeren roosters, maakt zelf als het ware deel uit van de collectie die het herbergt. Hier haalt de negentiende eeuw adem.
Juist op het terrein van de visuele techniek en cultuur heeft die eeuw een ware race laten zien van allerlei uitvindingen en patenten. Ze buitelden over elkaar heen. Om de paar jaar werden er sprongen gemaakt en nieuwe wegen in geslagen. Achter in zijn magistrale boek The Great Art of Light and Shadow beschrijft Laurent Mannoni (wetenschappelijk directeur van de Parijse Cinémathèque) zo’n 350 patenten op optische uitvindingen.
Op de tentoonstelling De Grote Illusie – 200 jaar Virtual Realities laat Teylers nu tientallen fantastische machinerieën en gadgets zien, uit de protohistorie van fotografie en film. Megaletoscoop, fenakistiscoop, praxinoscoop, thaumascoop, kinetoscoop – ik noem maar een paar van de vele fraaie, vanuit het Grieks gefabriceerde namen van de op zeker moment gloednieuwe producten. De uitvinders en de hoopvolle uitbaters hebben allemaal op een gymnasium gezeten en zij deden zo wetenschappelijk als ze maar konden.
Uit de grote hoeveelheid paden en zijpaden die er op weg naar de vroege fotografie en de prille film werden ingeslagen, zijn maar weinig benamingen in leven gebleven. Panorama, diorama, cinema, bioscoop en stroboscoop hebben het gered. Ook de ontwikkeling van de visuele apparaten en machinerieën heeft veel weg van wat Darwin ons heeft geschetst als de evolutie van de levende natuur. Er is van alles geprobeerd en er is veel doodgelopen.
Lantaarnisten
Elk museum is een vreemde verblijfplaats. Dat geldt zowel voor de objecten zelf als voor de bezoekers. Want wat doen ze daar precies, die objecten, en waar komen de bezoekers voor? Elk object is immers losgeraakt van zijn aanvankelijke omgeving en dat is iets wat in de hoogste mate geldt voor al deze oude en eerbiedwaardige uitvindingen, waarmee diepte en beweging gesuggereerd konden worden – thuis, of in een weer af te breken tent, of in een speciaal gebouwd theater. Ze zijn hier maximaal ontheemd.
Er loopt een lange weg van de eerste lantaarnisten in de achttiende eeuw (mannen, te voet, met een forse toverlantaarn op hun rug, om op kermissen en partijen hun nieuwste lichtshow aan de man te brengen) naar de Kaiserpanorama’s met hun series roterende ingekleurde stereofoto’s. De weg eindigt bij de eerste films, van soms niet eens een minuut, tegen het eind van de negentiende eeuw. Zonder geluid nog en zwart-wit.
Nu is Teylers vooral wat wetenschap en techniek betreft een apart geval. Het museum herbergt immers al bijna tweehonderdvijftig jaar een collectie die eigentijds begon. Kunsten en wetenschappen naast elkaar. De elektriseermachine van Whimshurst, de Mosasaurus, de schilders van de Haagse School. Goddank veranderde er lange tijd niets aan de inrichting. Het museum zelf is zodoende een tijdmachine geworden.
Maar alweer een hele poos is daar óók die fraaie en efficiënte nieuwbouwzaal, voorzien – opnieuw – van de modernste snufjes. Voor De Grote Illusie is deze zaal omgetoverd in een waar Crystal Palace. Mooie vondst. Want hoe in vredesnaam moet je al die objecten tentoonstellen die in onze van virtualiteit vergeven eenentwintigste eeuw volkomen verdwaald zijn geraakt? Het gevaar is dat ze daar stuk voor stuk mooi maar onbegrijpelijk staan te wezen in hun perfecte, van alle gemakken voorziene vitrines. Onbegrijpelijk in wat ze ooit zo voortreffelijk konden: het voorschotelen van gloednieuwe sensaties aan een verbluft en opgetogen publiek. Daar staan ze dan, de oude projectie-apparaten. Maar werkeloos. Met beknopte maar zeer instructieve zaalteksten, dat natuurlijk wel, met de namen van de vergeten bedenkers, de jaartallen van de vindingen.
Maar waar zijn de lantaarnisten gebleven? Voor het gemak noem ik ze nu maar even zo, al diegenen die één tot twee eeuwen geleden de shows verzorgden met lepe, begeleidende teksten en talrijke manipulaties, die het verrukte publiek de duizelingwekkende gewaarwording gaven zelf in de voorstelling te komen.
Griezelen
De lantaarnisten konden goochelen met de nieuwste techniek. Ze schoven snel of juist langzaam een lange, eenzijdig beschilderde, transparante glasplaat langs de lens. Of ze brachten met een hendel een schijf met twaalf plaatjes in beweging. Ze lieten het publiek dichter bij een stadsgezicht komen. Of deden het griezelen. Of ontkleedden nette dames. Of toonden de gang van de hemellichamen. Of skeletten die een dansje uitvoerden. En een gesneuvelde soldaat, doorschijnende schim, keurig in uniform, geeft antwoord op de hem door een medium gestelde vragen. Antwoorden die hij (hij is tamboer) gelukkig nog wel kan trommelen.
Dat de museumbezoeker dit alles toch aan de weet komt, ook zonder levende explicateur, is te danken aan de twee witte muren van de zaal van Teylers, die van onder tot boven en in hun gehele lengte worden ingezet als projectieschermen. Dat is niet alleen informatief, maar ook nogal geestverruimend, mede doordat de projectiemuren haaks op twee spiegelwanden staan. Wat ervoor zorgt dat het geprojecteerde zich tot in het oneindige voortzet.
Je moet dus twee dingen doen als bezoeker. De prachtige, maar misschien toch wat raadselachtige, merendeels vrij kleine apparaten in hun vitrines proberen te begrijpen, maar vooral ook: je van tijd tot tijd omdraaien om naar de openbaringen op de muur te kijken. Het is deze afwisseling waardoor je toch een beetje in de buurt komt van wat de geestvervoering moet zijn geweest van zowel de bourgeoisie als van boeren, burgers en buitenlui, welke laatsten zich kwamen vergapen aan van alles wat buiten bereik lag, de Alpen, de piramiden, de cataracten van de Nijl.
De expositie staat in het teken van de illusie. Het gaat hier natuurlijk om bedrog in meer dan één betekenis. Het oog is misschien wel bij uitstek het zintuig van de afstand. Een blik moet altijd worden geworpen, in de meest letterlijke zin, om die afstand te overbruggen. Doordat we twee ogen hebben kunnen we diepte zien. Zo kunnen we twee iets verschillende beelden tot één enkel samenvoegen. Een deel van de tentoonstelling is gewijd aan stereofotografie, een wat groter deel aan de simulatie van beweging (door zeer snel opeenvolgende beelden) die is uitgemond in de film.
Verbluft
In deze eeuw worden we omringd door bewegende beelden en door fotografie. Waar zijn geen camera’s en schermen? Zelfs polshorloges bieden plaats aan film. We zijn ook volkomen gewend geraakt aan de losse foto’s van bewegingsmomenten die we met geen mogelijkheid ooit afzonderlijk hadden kunnen zien. Het was de fotograaf Eadweard Muybridge die als eerste, met twaalf fotocamera’s naast elkaar, de beweging van een dravend paard vastlegde. Zijn camera’s waren door wollen draadjes op hoefhoogte verbonden met de te fotograferen draf over een afstand die het paard in drie seconden aflegde.
Geen enkele paardenliefhebber, geen schilder, geen tekenaar had vóór Muybridge’s foto’s gezien hoe een paard dat nou eigenlijk doet. Nu is er geen museumbezoeker meer die het niet weet: vóór de komst van de fotografie is dat nooit goed afgebeeld. Zelf kijk ik geregeld verbluft naar de balletten in de lucht van een paar zwevende voetballers tegelijk, zoals die op kleurenfoto’s elke dag in de krant staan. Niemand in het stadion of gekluisterd aan het tv-scherm heeft dat echt kunnen zien – in stilstand dus, vliegend. Dat kan echt alleen maar in de krant.
Een heel lieve toverlantaarn geeft (op de al genoemde expositiemuur) een brandend vuur te zien. Het wordt stroboscopisch opgestookt. De lantaarn is er een uit de achttiende eeuw. Ik lees graag ook de kleine lettertjes en zo zag ik dat sommige van de toverlantaarns afkomstig waren uit de collectie van het Christiaan Huygens Theater te Zeist. Daar had ik nog nooit van gehoord. De verzameling die aan dit theater ten grondslag ligt, begreep ik al googlend, is het werk geweest van Willem Albert Wagenaar. Hij bouwde ook het theater waarin hij als volleerde lantaarnist voorstellingen gaf.
Toen pas begon ik me hem te herinneren. Als de experimenteel psycholoog die grote bekendheid verwierf doordat hij de twijfelachtigheid van allerlei justitiële bewijsvoeringen aantoonde. Hij liet weinig of niets heel van getuigenissen, gebaseerd op het visuele geheugen en afgelegd na een heel mensenleven. Ook was hij, kwam ik nu pas aan de weet, de auteur die overtuigend wist aan te tonen dat het niet Athanasius Kircher in Rome was die de toverlantaarn uitvond, maar Christiaan Huygens in Den Haag (1659). Zo was Wagenaar in werk en vrije tijd in de weer met twee soorten van bedrog. Het onschuldige en vermakelijke ter attentie van het kinderlijk oog en een veel ernstiger vorm van misleiding die tot gerechtelijke dwaling kon leiden.
Filmtrucage
Huygens maakte een handvol kleine, snelle tekeningen van een skelet. Het geraamte neemt zijn hoofd af ter begroeting, dacht Wagenaar, van het publiek dat een vroege toverlantaarnvoorstelling bijwoont. Daarna zet het skelet de schedel weer op, om tot slot nog even handbal te gaan doen met een tweede exemplaar.
De Franse illusionist Méliès kan geen weet hebben gehad van Huygens. Maar in zijn filmpje Homme à têtes uit 1898, dat nog geen minuut duurt gebeurt is soortgelijks. Homme à têtes geldt als de eerste filmtrucage ter wereld.Maar in zijn filmpje van nog geen minuut kun je een rijm zien. Homme à têtes (1898) geldt als de eerste filmtrucage ter wereld. Het is een verrukkelijk filmpje. Een acteur, het is Méliès zelf, staat tussen twee tafels. Hij neemt zijn hoofd af. In no time bevinden zich op de tafels drie hoofden, stuk voor stuk van ‘hoofdpersoon’ Mélíès. Ze kletsen (of zingen?) erop los. Geluidloos; dit is ook een begin van de stomme film. De drie hoofden hinderen de ‘volledige’ Mélíès, die een banjo heeft gepakt om te gaan zingen. Hij mept de hoofden met die banjo van de tafeltjes. Waarna alles weer opnieuw begint, met het afnemen van zijn hoofd als een hoed, net zoals ook het skelet van Huygens dat doet.
Een ontroerend gevaarte is de phantascoop van Moltoni (1850). Hij ziet er zo ontzaglijk onhandig uit. Hij is meer dan menshoog, van hout, en het staat op vier wieltjes. Helemaal bovenop bevindt zich iets wat het schoorsteentje moet zijn. Al deze uitvindingen hebben immers gemeen dat ze voor hun projectie een lichtbron nodig hadden. Het heeft lang geduurd (kaarsen, olie, gas, koolstof en nog veel meer) voordat het meer gelijkmatige elektrisch licht zijn intrede deed. Maar wat Moltoni’s vinding betreft, die is van deze wieltjes voorzien om voorzichtig voor- en achteruit te kunnen rijden, om bij het publiek een sterke fysieke suggestie te bewerkstelligen van ‘eigen’ beweging – op het vertoonde stadsgezicht af, en er weer vandaan.
Machinerie
Het grootste object dat de bezoeker te zien krijgt, staat opgesteld in de Tweede Schilderijenzaal. Het is een Kaiserpanorama. Op het hoogtepunt van deze attractie hebben er zo’n 250 exemplaren van bestaan. Ze heetten zo vanwege de plek waar het beroemdste exemplaar zich bevond, in de Kaisergalerie, een nu verdwenen passage in Berlijn. Van deze panorama’s resteert er nog maar een tiental, waarvan één in het bezit van Teylers. Het is een cilinder. Binnenin bevinden zich de lichtbron en een roterend mechaniek. De bezoekers gezeten op stoeltjes, aanschouwen met stereokijkers verre landen, watervallen, hoge bruggen.
In zijn jeugd in Berlijn heeft Walter Benjamin (1892-1940) het over zulke door hem als scholier bezochte voorstellingen. Hij beschrijft hoe er, ter aankondiging van een volgende dia of reeks dia’s, een belletje klonk en er tegelijk een schok door het gebinte van het Kaiserpanorama voer terwijl de machinerie zich weer in beweging zette.
Samen met nog een paar andere, ook voor kinderen zeer aantrekkelijke items, eindigt de expositie hier. Je kunt er een foto maken van het losse hoofd van je vader of dochter boven op een tafeltje. Ja, hoe is dat mogelijk?
Intussen zijn ze daar al die tijd rustig blijven hangen aan de mooie beklede muren van de Tweede Schilderijenzaal. Een molen, een ploegende boer, kinderen in het duin, een polderlandschap. Beproefde illusies, olieverf op doek, onverouderd – schilders van de Haagse School. De combinatie van virtualrealitykijkers en kunst zou zeker naar de smaak zijn geweest van de stichter van het museum, de rijke en ongetrouwde heer Teyler.