De late negentiende eeuw en haar denkers zijn in trek. De afgelopen jaren verschenen tal van boeken over de vurige ideologieën, krakende bureaucratieën, opruiende nationalisten en ronkende emancipatiebewegingen in Europa tussen 1848 en 1914. Het eind van de negentiende eeuw is een goudmijn voor meer en minder geslaagde historische parallellen met het heden geworden. Welke lessen kunnen wij trekken uit dit turbulente tijdsgewricht?
In De uitgewiste horizon. Europa’s obsessie met verval 1835–1914 beschouwt historicus Cor Hermans de periode aan de hand van het ontluikende pessimisme. Hierbij brengt hij de lezer in de zeldzame gelegenheid om heel negentiende-eeuws Europa door te reizen, van Lübeck tot Moskou, van Venetië tot Yonville. De ene na de andere negentiende-eeuwse auteur komt voorbij om uit te leggen waarom zijn tijd door een moreel-cultureel failliet gekenmerkt wordt.
De schrijvers in kwestie, over wie zo meer, schetsten de contouren van het culturele verval ongeveer als volgt. Wetenschap, commercie en politieke ideologieën hebben religieuze zekerheden en ethische idealen de das omgedaan. Elk ideaal kon nu worden ontmaskerd als de zoveelste gecalculeerde economische belangenafweging; elke deugd kon worden afgedaan als slechts een biologische impuls tot zelfbehoud. Geen enkele metafysische leidraad kon zich wapenen tegen de onttoverende werking van politieke kritiek en de evolutieleer. Het gevolg? Een fundamentele morele desoriëntatie, een verdwenen horizon. Het stemde de auteurs die Hermans bespreekt somber.
En toch is dit boek niet de zoveelste verkenning van het cultuurpessimisme waar de periode al zo vaak mee is geassocieerd. Want niet het vermeende culturele verval in de periode staat centraal in dit boek maar de obsessie ermee. En een obsessie is iets heel anders dan het onderwerp waardoor men geobsedeerd is.
Dertien geneesheren
Maar hoe onderzoek je de obsessies van een historische periode? Hoe herken je de symptomen? Hoe diagnosticeer je een historische staat van bezetenheid?
De strategie van Hermans is geweest om een aantal schrijvers uit de periode te raadplegen die ieder hun tijdsgewricht zelf al met verscheidene ‘ziektes’ diagnosticeerden. Dostojevski schreef over een ‘crisis van de persoonlijkheid’, Nietzsche over ‘levensontkenning’, Freud over ‘driftverzaking’. Dertien figuurlijke geneesheren uit de periode 1835–1914 komen aan bod, met Thomas Mann (1875–1955) als aanvoerder.
De lezer komt zo aan tafel te zitten met Toergenjev en Flaubert terwijl de schrijvers de Europese politiek doornemen, ziet hoe Dostojevski en Ibsen jarenlang door Dresden langs elkaar heen slenteren zonder elkaar te treffen, en luistert mee terwijl Thomas Mann bij Freud over de vloer komt om Indisch houtsnijwerk te bezichtigen. Tussen de bedrijven door vliegen de Wagner-interpretaties, filosofische reflecties en literaire kruisverbanden de lezer om de oren.
Maar de auteurs in Hermans verhaal zijn allen ‘geneesheren’. En hier wordt het boek ingewikkeld. Hermans bespreekt niet Europa’s obsessie met verval, maar die van een groep kosmopolitische, geleerde mannen, vaker wel dan niet afkomstig uit vermogende families.
En dat maakt uit. Want wat zou er gebeuren als we niet dertien mannen, maar dertien vrouwen uit de periode naar voren halen, die reflecteerden op de spanningen en bewegingen in hun samenlevingen – en die vrouwen waren er toch zeer zeker.
Een voorbeeld. In 1893 schreef de Amerikaanse journalist Lidia Rose McCabe (1865–1938) in haar The American Girl at College dat ‘de gesprekken onder allerlei vooraanstaande mannen over de mentale capaciteiten van vrouwen, hun morele en fysieke vaardigheden en geschiktheid voor het stemrecht al een kwart eeuw duren’. Terwijl de heren zich al die jaren hadden gebogen over de vraag of vrouwen iets in hun mars hadden, hadden vrouwen hun weg tot de universiteit al afgedwongen. Nu kwamen er jaarlijks duizenden vrouwen met diploma’s van allerlei prestigieuze universiteiten, schreef McCabe in 1893. En hun broers, vaders en echtgenoten? ‘Zij houden nog altijd niet op de praktische uitkomst van deze moderne innovatie te bevragen.’
Vrouwelijkheid
De mannen hadden het maar druk met het beschrijven van tekortkomingen van de moderne wereld en haar vrouwen. Terwijl de mannen verder kibbelden, bevocht de vrouw kiesrecht en dwong zij toegang tot de arbeidsmarkt, universiteit en een eigen woning af. De man riep: Untergang!, tekende een verwelkte bloem en keek sip uit het raam.
Daar waar, zeg, Oswald Spengler (1880-1936) de ruïnes van een vergane cultuur ontwaarde, zag een groep – weliswaar geprivilegieerde – vrouwen een nieuwe horizon opdoemen. De bovenstaande woorden van McCabe werden in Europa en Nederland door andere schrijfsters naarstig geciteerd, ook door onze eigen Aletta Jacobs (1854–1929).
En toch biedt het pessimisme van deze dertien voornoemde heren een fascinerend historisch venster op hun tijd. Het is niet toevallig dat de kenmerken die deze mannen toedichtten aan de moderniteit nou net ook de kenmerken waren die zij associeerden met vrouwelijkheid: frivool, verstrooid, lichamelijk. En dat roept de volgende vraag op: in hoeverre was hun cultuurkritiek niet een misogyne reactie op het maatschappelijke succes van hun zussen, vriendinnen, buurvrouwen?
De pessimistische en soms cynische houding die deze mannen aannamen werd door henzelf geassocieerd met een nieuw masculien ideaal: het vermogen om ondergang en verval recht in de ogen te kijken. ‘Realiteitszin’ en ‘eerlijke objectiviteit’ werden zo een mannelijke aangelegenheid waarin ‘sentimentele’ vrouwen, die zo goed gedijden in de nieuwe ‘frivole’ moderne wereld, geen plaats hadden. Het cultuurpessimisme verwerd tot een laboratorium waarin mannen nieuwe ideeën over mannelijkheid ontwikkelden. Somberen over verval en verwelking kregen zo plots een aura van masculiene deugdelijkheid.
Vadermoord
Men hoeft geen genderhistoricus te zijn om hier naar een genderhistorische invalshoek te verlangen. Tussen de regels door waagt Hermans zich her en der aan dit soort perspectieven, maar écht gestalte krijgt de invalshoek niet. Jammer, ik ben benieuwd wat Hermans ons hierover zou kunnen leren.
Maar het is niet nodig om het geheel met een benadering eens te zijn om ervan te kunnen leren. Gelukkig maar, want het boek van Hermans getuigt van een zeldzame eruditie. Dat boeken met zo’n kennisniveau verschijnen is een groot goed. Inspiratie en interessante vervolgvragen liggen voor het oprapen.
Hermans toont overtuigend aan dat zijn hoofdpersonen deelnamen aan eenzelfde cultuur. Ze lazen dezelfde auteurs – soms lazen ze ook elkaar – en reageerden op gedeelde ervaringen. Deze ervaringen waren vaak politiek en cultureel maar verrassend vaak ook generationeel – zo niet Freudiaans. Emotionele vadermoord is bij de mannen in kwestie een terugkerend thema, net zoals een verlangen naar een geïdealiseerd moederbeeld. Zowel de menselijke vader als de bovenmenselijke Vader werden ter aarde gedragen.
En zo doemt onvermijdelijk de volgende vraag op: hoe zullen historici in 2124 schrijven over onze huidige obsessie met de late negentiende eeuw en haar horizonten? Wie hebben wij vermoord? Welke nieuwe horizonten zullen uit dit verlies worden geboren?