Dichter en romancier Wouter Godijn (1955) heeft in interviews weleens verteld dat hij als jongeling zó verknocht was aan de literatuur en dat hij zóveel eerbied en ontzag voor schrijvers koesterde dat het zijn eigen schrijverij lange tijd in de weg stond. Hij kreeg zijn ei maar niet uitgebroed en was al in de veertig toen zijn debuutroman Witte tongen in 1997 verscheen. Maar dat niet iedereen als een blok voor de schone letteren valt en dat sommigen er zelfs domweg op neerkijken is iets dat Godijn al meerdere malen – op een overigens best vermakelijke manier – heeft laten doorklinken. Zo bevat Mijn ontmoeting met God en andere avonturen (2010) een mooie scène over een schrijversfiguur die aan de eettafel zo druk over Nietzsche zit te oreren dat hij niet door heeft dat een van zijn kinderen intussen alles onder de ketchup smeert. Elders beschreef hij het in aanleg nogal vernederende tafereel van een zoon die zijn vader, die schrijver is, eraan herinnert hoe veel (of beter gezegd: hoe ontstellend weinig) van zijn literaire boeken er ook alweer over de toonbank gingen.
Het zijn voorvallen die je te binnen schieten bij het nieuwe Meneer L. en het meisje, een flinke pil waarin opnieuw de zoon van een schrijver zich op de openingspagina’s tot de lezer richt. Geheel tegen diens zin overigens, want dat lezen en schrijven is niks voor hem, maar hé, het kan niet anders. Pa zelf is er door omstandigheden niet meer toe in staat. Het prachtige eerste zinnetje waarmee dit ‘voorwoord’ bij monde van die zoon van start gaat: ‘Hebben ze mij gevraagd – duuuuus.’ Daar klinkt weinig welwillendheid in door, maar hij is nu eenmaal degene die dit boek ‘gevonden heeft’ en daarmee, aldus iemand uit die vermaledijde literaire wereld, ‘voor de vergetelheid heeft behoed’. Het commentaar van de zoon op zo’n dure term: ‘kunnen ook niet normaal praten, die lui’.
Gure uithoek
De literatuur wordt hier dus opnieuw geframed als een gure uithoek waar een handjevol rare kwibussen samendrommen om obscure verhalen uit te serveren. Hoe Wouter Wensik, die vaderfiguur, daar toch ooit in kon belanden is in wezen de kern van Meneer L. en het meisje, een roman die door de auteur zelf op het voorplat als ‘postuum’ is bestempeld, maar die je voor hetzelfde geld ‘poëticaal’ zou kunnen noemen, zo eentje waarin een schrijver fijntjes uit de doeken zal doen waarom hij nou net dat plekje in dat gezelschap van rare kwibussen in nam.
Nu kun je hier grosso modo op twee manieren op reageren. Ten eerste: enthousiast. Kom maar op met die beginselverklaring, vertel me alles over die positionering die het resultaat zal zijn van een decennialange ervaring in en toewijding aan de literatuur. Reactie twee is er één van de lezer die al wat bekender is met het werk van Godijn en die weet dat deze schrijver nevernooit een kristalheldere, loepzuivere poëtica te berde zal brengen. Omdat hij dat niet kán. Omdat hij, zoals hij in een interview met deze krant eens aangaf, onmiddellijk in een kramp schiet als hem gevraagd wordt zijn standpunten kraakhelder en overzichtelijk op een rijtje te zetten. Godijn heeft de fictie nodig om tot expressie te komen; heeft bijvoorbeeld personages nodig om zijn eigen innerlijke tegenspraak tot uiting te brengen.
Deze lezer zat, zou je kunnen zeggen, op beide sporen. Ik wist wel dat er geen sluitende, eenduidige tekst zou volgen, maar genoot toch het meest van het tekstdeel waarin de belofte van een afgeronde poëtica nog in de lucht hing. Want daar lijkt het een tijdje op, nadat die zoon van het toneel is verdwenen en vader zelf aan het woord komt om te beschrijven waar het begon. Ooit was hij een jongen, een jongen die verliefd was op klasgenote Katja, zo’n allerbeminnelijkst meisje waarover ze zo de halve Top 2000 vol zouden kunnen zingen. De omgang met deze Katja ‘staat’ dus in zekere zin voor de kiem van de literaire liefde van de schrijver, maar Godijn wenst haar niet te beperken tot een lieflijke muze. Want Katja werd, in navolging van haar moeder overigens, doodziek en wordt, in typisch zo’n scène waarin Godijn wel vaker uitblinkt, daarop ‘betrapt’ door de jonge Wouter. Hij achtervolgt haar tijdens tikkertje en ziet, nadat hij haar te pakken heeft gekregen, de kale plekken op haar schedel. Wat volgt – we hebben het hier nog steeds over het betoverende begin van Wensiks vertoog – zijn ontwikkelingen die zich op een fascinerende manier poëticaal laten interpreteren.
Zwartromantisch
Helder is dus al dat literatuur voor Godijn/Wensik iets met het verval van schoonheid of van liefde van doen heeft – een beetje zwartromantisch dus. Daar komt dan nog bij dat Wensiks moeder haar zoon met veel overredingskracht verbiedt om vanwege de vermeende besmettelijkheid van haar ziekte nog langer met dat meisje om te gaan, waardoor je gaat denken dat literatuur voor Godijn iets is dat zich per definitie in het domein van het taboe ophoudt, verbannen uit het domein van het (die moeder) voorbeeldige. Literatuur: een rottende, dampende composthoop waar het krioelt van het ongedierte en die te allen tijden buiten het zicht van de welgemanierde visite moet worden gehouden.
Wat Godijn vervolgens doet is op een paradoxale manier in lijn met wat zijn visie op literatuur zal zijn: hij maakt een resoluut einde aan een tekst die zich als een vermomde, verhalende beginselverklaring laat lezen. Wout zoekt Katja tóch op en gaat met haar een doldriest avontuur aan, zoekend naar de raadselachtige meneer L. uit de titel en intussen, ploeterend door de Nederlandse natuur, de strijd aanbindend met fantasy-achtige figuren die uit een boek van Tolkien lijken te zijn weg gekropen, kwijlend en happend naar dat vrome duo, allemaal uit naam van het Kwaad natuurlijk. Dat Godijn niet vastgepind wil worden op één visie wordt dan een kleine 200 bladzijden duidelijk, met proza dat zo barstensvol zit met zogenaamde signalen (cursiveringen, uitroeptekens, andere heftigheden) dat je het op een gegeven moment wel uit je hoofd haalt om er nog langer op los te interpreteren, om nog langer een poëticale metafoor te zien in wat je leest. Het enige wat je er nog over kunt zeggen is dat alleen een schijnpoëtica Godijns ware poëtica kan zijn. Je kunt hier van alles tegenin brengen, maar laat ik het houden bij een nogal banale klacht: heb je daar nou al die ruimte voor nodig?