N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Interview
70 jaar na de Watersnoodramp Lang is gezwegen over ‘1953’. NRC sprak met enkele overlevenden. „Ik denk dat je flink wordt van zo’n ramp.”
Er is veel gezwegen. Lang is er in Zeeland, Zuid-Holland en delen van West-Brabant nauwelijks gepraat over de grootste Nederlandse ramp in de 20ste eeuw. Heel lang zijn nabestaanden gesprekken uit de weg gegaan over wat ze zeventig jaar geleden hebben meegemaakt en wie ze sindsdien moeten missen. En waar het in de huidige eeuw gebruikelijk is na een rampzalig voorval uitvoerig je verhaal te doen, in persoonlijke gesprekken, op sociale media en op televisie, waar het nu niet meer dan normaal is om oorzaken te vinden, schuldigen aan te wijzen en recht voor de slachtoffers bij rechters te zoeken, was daar na ‘de hel van 1953’ weinig van te merken – het was vooral zaak te voorkomen dat zoiets nog eens zou gebeuren.
Pas halverwege de jaren 90 voelden de mensen die de ramp hadden meegemaakt zich vrij genoeg te vertellen wat er was gebeurd. Hadden ze eerder zelf niet de kracht of de wens erover te spreken? Of had de rest van Nederland er onvoldoende belangstelling voor? Pas in 1993 werd de ramp voor de eerste keer nationaal herdacht. Acht jaar later, in 2001, werd een museum geopend, het Watersnoodmuseum in Ouwerkerk. Intussen hebben vele honderden mensen die de ramp hebben meegemaakt, hun verhaal verteld. NRC sprak met enkelen van hen over de gebeurtenissen die hun leven hebben getekend.
Mina Verton (82)
‘Han is gevonden in een boomgaard, op anderhalve kilometer van onze boerderij’
„Waar moet ik beginnen? Ik heb het al honderden keren verteld, het helpt me bij de verwerking. Ik woonde in Nieuwerkerk op een boerderij aan het begin van het dorp, naast de melkfabriek. Na de oorlog, toen de Duitsers het hele eiland onder een halve meter water hadden gezet, was het weer een prachtig eiland geworden. Mijn vader had een loondorsbedrijf. Hij kocht machines waarmee hij van de ene boer naar de andere reed. Dat was een gat in de markt. Iedereen was gelukkig. Maar de dijken waren slecht.
„En toen kwam de ramp. Ik was twaalf en ik had drie broers en een zusje. De oudste was Leen en die zat in dienst, die heeft van de ramp niets meegekregen. Mijn andere broer Han was vijftien. Zijn vrienden waren op zaterdagavond als altijd spelletjes komen spelen. Het waaide heel hard. Maar dat deed het zo dikwijls. De vriendjes gingen naar huis. En wij gingen rustig slapen.
„Om zes uur in de morgen kwamen neven ons waarschuwen. ‘De dijk is doorgebroken’, riepen ze, ‘het water komt eraan’. Mijn broer Han maakte onmiddellijk alle buren wakker. Wij gingen spullen boven zetten. Het water kwam uit de richting van Ouwerkerk rollen, als een grauwe massa. Het steeg snel, het steeg zo snel. We zaten boven. Een man met zijn moeder op de rug kwam aanlopen. Hij heeft de moeder bij ons afgezet. We hebben de vrouw droge kleren en hoge motorlaarzen gegeven. Het huis begon te schudden. De eerste vlotten kwamen voorbij. Het was twaalf uur. We moesten gauw door het dakraampje naar boven, met die vrouw en met een ander echtpaar dat was komen aanlopen. We zijn op het dak van de schuur gaan zitten en toen is die mevrouw verdronken. We gooiden nog een touw maar ze was oud en ze had geen krachten meer en door het water in die motorlaarzen werd ze naar beneden getrokken. Ik zag haar in de golven verdwijnen.
„Ik keek de andere kant op en zag mijn oma op een vlot komen aandrijven, met een huishoudster en een oom van me. Even later was dat vlot verdwenen. Mijn oma is nooit gevonden. De huishoudster zou een maand later trouwen en is omgekomen, zij is een paar jaar geleden aan de hand van dna gevonden.
We gooiden nog een touw, maar ze was oud, had geen krachten meer
„Regelmatig zag je mensen omkomen. Ik zeg altijd omkomen in plaats van verdrinken want mensen overleden ook door uitputting en onderkoeling. Het water was zo koud. Veel mensen op vlotten dreven tegen telefoondraden aan en kantelden en dan waren ze reddeloos verloren. Het was vreselijk. Je zag mensen voorbijkomen op strobalen of stroklampen zoals we hier zeggen, en op balken, allemaal dreven ze in de richting van Ouwerkerk. Het was onbeschrijfelijk. Het was zo koud.
„Ons paard wilde zwemmend naar ons toe komen. We moesten het wegjagen door dakpannen te gooien. Uiteindelijk zwom het naar een villa tegenover ons. Daar is het op de trap gaan staan met z’n kop boven water en is later door de genie [krijgsmachtsonderdeel] gered. Je mocht na de ramp op veemarkten kijken naar overgebleven vee en op een van die markten herkende het paard mijn vader. Het hinnikte en was zo blij. Een paar jaar later kon het paard naar ons terug, toen groeide het gras weer.
Maar goed, we zaten dus op het dak en het werd al wat donker. De tweede vloed begon. Niemand had die tweede vloed verwacht. Toen zijn de meeste mensen omgekomen. Het dak brak in drie stukken. Wij zaten op het middendeel. Mijn zusje Hanna van vijf zat bij mij op schoot. Mijn moeder zat er ook en mijn andere broer van zeventien Wim lag languit. Hij was moedeloos en had migraine. Hij zei: ‘We verzupen toch’. Mijn broer Han had best een goed stuk. Mijn vader zat ook op een apart stuk. Zo dreven we de donkere avond in. Een lange nacht.
„Het enige wat je kon doen was bidden en vragen of je ergens behouden aan mocht komen. Je hoorde mensen verdrinken. Je hoorde psalmen zingen. Het was vreselijk. We hebben nog een vrouw kunnen redden die in het water lag. We zijn aangekomen in de bocht van een binnendijk. Daar lagen stroklampen, opgezwollen beesten en rommel. Veel mensen die daar aankwamen zijn door de onderkoeling en de uitputting omgekomen. Dat wij in die kou zijn behouden, is een wonder. Men zegt dat bij die binnendijk nog een aangespoelde koe is gemolken om de kleine kinderen te voeden. We zijn gaan strompelen, op zoek naar mijn broer Han en naar mijn vader. Mijn vader troffen we zwaar gewond aan. Hij had iemand gered uit het water, alle pezen waren doorgesneden, door een spijker of zoiets.
„We kwamen in een klein huisje terecht met honderd mensen. Hulp zagen we niet. Schouwen-Duiveland was helemaal onder het water verdwenen. Je zag niemand. Wij waren ongerust, wisten niet wat er met broer Han was gebeurd. We hadden ook bijna niks te eten. Het enige was een ei en wat cognac. Ik weet nog dat ieder kind daar een slokje van moest drinken.
„Dinsdagmiddag werden de ernstig zieken, en ook mijn vader, met een helikopter naar Goes gebracht. Die avond kwamen de schippers van Yerseke door het grote gat in de dijk naar binnen en die hebben ons naar Yerseke gebracht. Daar zijn we met bussen naar Goes gereden. Mijn vader lag daar al in het ziekenhuis en heeft daar vijf of zes weken gelegen. Mijn moeder, mijn zusje en ik werden ondergebracht bij een familie, mijn oudere broer een eindje verder. We kregen andere kleren, ik heb een half jaar gelopen op schoenen die zeer deden. Vandaar mijn levenslange passie voor schoenen.
„Na drie maanden konden we verhuizen naar een onbewoonbaar verklaarde woning in Zanddijk bij Veere. Mijn moeder is al die tijd blijven hopen dat onze Han nog in leven zou zijn. Er kwamen elke week lijsten van gevonden mensen die geïdentificeerd moesten worden. Toen kwam het bericht. Mijn vader heeft hem geïdentificeerd aan de hand van het horloge dat hij droeg. Han kon goed zwemmen maar hij is met het vlot tegen een boom aan gedreven en omgekiept. Hij is gevonden in een boomgaard, op anderhalve kilometer van onze boerderij.
In november is het gat in de dijk gedicht. Daarna moest alles drooggepompt worden. Toen we terugkwamen, was het een grote zandvlakte. Mijn moeder heeft op de zondag van de ramp haar zoon van vijftien verloren, haar broer van 27, haar zus van veertig, neefjes en nichtjes en haar eigen moeder van 67. Ik denk daar nog wel eens aan terug.
„Mijn moeder werd ziek. Ze kreeg tuberculose. We waren net terug in Nieuwerkerk, werkend aan de wederopbouw, toen ik van school werd gehaald. Ik moest het huishouden doen, want mijn moeder moest naar het sanatorium, in Harderwijk. Ik had graag verder willen studeren. Maar daar werd niet naar gevraagd. Ik was ineens huisvrouw. Daar ben ik wel flink van geworden. Na anderhalf jaar kwam mijn moeder naar huis. Maar toen was ze nog niet goed. Ik moest thuis blijven. Ik heb daarna heel veel cursussen gevolgd om mijn achterstand in te halen. Ik had ook mijn middenstandsdiploma. Ik had mijn man ontmoet en ik zei: ‘We beginnen een schoenenwinkel in Zierikzee’.
„Mensen hebben het tegenwoordig allemaal over trauma’s. Als er corona komt, zien de studenten daar een aanleiding in om overspannen te worden, omdat ze elkaar wat minder kunnen zien. Maar dat is toch het leven? Ik ben dankbaar dat God mij heeft gespaard, dat ik ben blijven leven, dat ik een mooi bedrijf heb mogen opzetten. Ik heb zo veel om dankbaar voor te zijn. Waarom ik ben blijven leven en anderen niet? Dat is door God bestuurd. Het waarom hoeven wij mensen niet te weten. Ik heb door de ramp het idee gekregen dat ik iets van het leven moet maken. Daarom zit ik ook nooit in de put. Ik ben vrijwel altijd opgewekt. Ik denk dat je flink wordt van zo’n ramp.”
Piet (85) en Jany (82) Vreeswijk
‘Hans was mijn damvriend. Ik heb na hem nooit meer een goede vriend gehad’
„Om half vier ’s nachts werden we gewekt door de buurman. Hij stond op de luiken te bonzen. Hij riep: Eruit, eruit, het water komt.”
Foto Merlin Daleman
Hij vertelt: „Ik was vijftien. Ongerust was ik nooit. Ook niet bij storm. Met klapperende dakpannen kon je fijn slapen. Ik woonde op een klein boerderijtje aan de dijk tussen Nieuwe-Tonge en Battenoord. Tijdens de ramp sliep ik beneden, in de huiskamer. Ik kon niet goed lopen vanwege een verwonding aan mijn rechterbeen, ik had een verbranding opgelopen bij een ongelukje op de technische school. Mijn beste vriend was Hans. Hij was zaterdagavond op bezoek gekomen. Hij woonde op vijfhonderd meter afstand, aan de dijk. Zijn vader was loonwerker. We hebben een potje zitten dammen. Om tien uur is hij naar huis gegaan. Ik heb hem daarna nooit meer gezien.
„Om half vier ’s nachts werden we gewekt door de buurman. Hij stond op de luiken te bonzen. Hij riep: Eruit, eruit, het water komt. Mijn ouders hadden drie jongens en een meisje. De buurvrouw was met twee dochters en een vriendin naar ons boerderijtje gekomen omdat ze dachten dat ze daar droog zouden zitten. Van een andere boerderij waren een vrouw haar twee zoons ook naar ons toegekomen. We zaten met een flink aantal mensen beneden. Het was koud. Mijn vader heeft de kachel nog opgestookt. Hij heeft ook het eten uit de kelder gehaald. We hadden pas een kalf geslacht en het vlees stond in weckpotten.
„Toen mijn vader daarna ging kijken waar de buurman bleef, zag hij buiten de buitendijk wegvallen. Er kwam een golf water recht op de huizen af. We zijn allemaal naar boven gevlucht. Inmiddels was er een vrachtwagen met stilgevallen motor gestrand, precies voor de scheidingsmuur van huis en schuur. De chauffeur was uitgestapt en teruggelopen. Wij keken uit het raam van de slaapkamer van mijn ouwelui op zolder en zagen auto’s van de dijk af spoelen. Die waren door de burgemeester opgeroepen vrouwen en kinderen van Battenoord naar Nieuwe-Tonge te brengen. De chauffeurs zagen kans door de stroming bij ons huis te komen en op die vrachtwagen te klimmen. Die brak de stroom. Zonder die vrachtwagen had ik hier niet gezeten.
„We zijn door het dakraam gekropen en op het dak geklommen. Daar zaten toen al bijna twintig mensen. Toen dat dak begon te wiebelen, zijn we naar beneden op de vrachtwagen gaan zitten. Ik zat op de motorkap. Toen zakte de vrachtwagen en zijn we op de laadbak gaan zitten en daar heeft zich een drama afgespeeld. De vriendin van een van de meisjes van de buurman zat gehurkt tegen de cabine, ging staan, het buurmeisje hield haar vast en ze kukelden samen van de vrachtwagen en zijn weggespoeld, voor het oog van moeder en zus. We zijn toen weer op het dak gaan zitten. Tot we het idee kregen dat het water begon te zakken. Dat merkten we, in het donker, doordat een naar beneden gegooide dakpan kapot viel. Over een smalle strook droge grond konden we weglopen, in colonne.
„Ik werd in een kruiwagen gelegd, want ik kon niet lopen. We kwamen terecht in het huis van de havenmeester, met zestig tot zeventig anderen. Er was daar ook een oudere man met zijn vrouw op een vlot naartoe komen varen. Hij was diep gelovig, hij preekte ook wel. Iedereen had gehoopt dat die man wel zou gaan bidden, dankbaar dat hij gespaard was. Er werden twee stoelen neergezet. Daar gingen ze zitten. Maar die man heeft geen woord uitgebracht. Helemaal niks. We hebben er twee nachten gezeten. Daarna zijn we met een handkar gaan rijden. We zijn aangekomen in Herkingen en van daaruit vervoerd naar Dirksland en de volgende dag werden we per vrachtboot vervoerd naar Ahoy in Rotterdam. Vervolgens kwam ik terecht in Capelle aan den IJssel. Ik ging naar de technische school in Rotterdam. Daar heb ik tot juni gezeten.
Ons gezin heeft geen verlies geleden. Het meeste indruk heeft op mij het verlies van mijn vriend Hans gemaakt. Wij deden alles samen. Samen naar school. Samen sneeuwballen gooien. We wisten alles van elkaar. Toen ik in Rotterdam zat, vroeg ik aan mijn vader of hij al iets over hem had gehoord. Na een aantal weken heeft mijn vader hem geïdentificeerd. Ik vroeg: Hoe was het? Hij antwoordde: Ja, gewoon. Meer niet. Hij heeft er nooit over verteld. Pas twee jaar geleden heb ik gehoord waar ze hem hebben gevonden. Hij had z’n jongste broertje in z’n arm. Dat broertje had een spaarpot meegenomen. Iedereen uit dat gezin is verdronken. Ik heb later nooit meer een goede vriend gehad.
„Er werd bij ons thuis niet over de ramp gepraat. Bij anderen ook niet. Vlakbij het huis van Hans woonde een gezin met vijf kinderen. De vader hing met één meisje van anderhalf jaar in z’n arm in een boom, en aan een andere tak van die boom hing een zoon van twaalf. Die zei: papa, ik moet loslaten, ik kan me niet meer vasthouden. Die vader stond voor een onmogelijke keus: dit kind of dat andere kind verliezen. Hij heeft het meisje vastgehouden. Toen de ramp zestig jaar geleden was, kwam ik tijdens een wandeling van Nieuwe-Tonge naar Battenoord dat meisje tegen. Ik dacht: ik kijk niet naar dat meisje want dan schiet m’n gemoed vol. Ik heb toch het hele verhaal verteld. Later kwam ze naar me toe en zei: Ik ben blij dat je dit hebt verteld want ik wist dat niet. Haar vader had dit haar nooit verteld. Terwijl ik het van een buurman had gehoord, die had het gezien. Er werd niet over gepraat. Het was een feit. Punt. Ik kom nog steeds mensen tegen die er niet over kunnen, durven en willen praten.”
Die vader stond voor een onmogelijke keus: dit kind of dat andere kind verliezen. Hij heeft het meisje vastgehouden
Zijn vrouw Jany Vreeswijk-Melissant (82): „Ik woonde in Nieuwe-Tonge. Mijn vader had een confectiezaak. Er was verbouwd. We hadden een mooie, nieuwe winkel en aan de overkant van de straat een nieuw, hoog, stevig huis. Tijdens de ramp stroomde dat vol met mensen die uit het water kwamen. We hebben 160 mensen binnen gekregen. Mijn vader gaf hun kleren, ze werden van boven tot onder aangekleed. Het was een treurige toestand. Kinderen zaten op de grond en riepen om hun moeder die ze kwijt waren geraakt. Een vrouw heeft de hele nacht gehuild. We hebben met z’n allen gezongen. We hebben een stukje uit de Bijbel gelezen. Het was geen aangename toestand. We hebben er tot maandag gezeten. Toen ben ik met een helikopter naar Dirksland gebracht. We zijn uiteindelijk in Monster terecht gekomen. We zijn prima opgevangen. In juni konden we weer terug. Er is van ons niemand verdronken.”
Jaap Schoof (78)
Mijn vader zei: het water komt niet hoger’
„Mijn vader heeft het moeilijker gehad door de ramp dan ik.” Foto Merlin Daleman
„Wij woonden in Oosterland. Ik was acht jaar, de oudste van drie. Wij waren niet bang voor harde storm. Het had wel eens harder gestormd. Maar toen we zondagochtend wakker werden, stond onze boerderij, gebouwd op een zandkreekrug, rondom in het water. Ik weet nog dat mijn vader zei: ‘Het water komt niet hoger, het staat net zo hoog als in 1944’. Toen hadden de moffen het eiland onder water gezet. Zo dachten veel mensen in het rampgebied. ’s Middags moest het laag water worden. Maar er kwam drie meter water bij. Dat was de tweede vloed. Daar zijn veel mensen door omgekomen. Wij zaten boven met z’n vijven en konden door het raam zien hoe het huisje van de knecht wegspoelde. De knecht heeft het overleefd maar hij heeft wel z’n zoontje moeten loslaten toen hij op de vlucht door het water liep. We hebben daar tot maandagmiddag gezeten.
Later konden we bij de buurman in huis en in een stroberg zitten. Woensdag kwamen de mariniers. Die hebben ons naar de Urker vissers gebracht en die hebben ons naar Dordrecht gebracht en van daaruit naar een zus van mijn vader in een appartement in Rotterdam. Daar kregen we te horen dat mijn oma, de moeder van mijn vader, was verdronken, met een zus van mijn vader en haar man en hun dochtertje. Ze zaten op een dak dat was gaan drijven. Ze zijn tegen een boom aan gekomen en zijn gekanteld. We hebben een week of zes bij mijn tante in Rotterdam gezeten en daarna zijn we naar ’s-Graveland gegaan.
De waterstand in het dorp Ouwerkerk. Foto Merlin Daleman
„Een voormalig buurmeisje van mijn vader was getrouwd met een beheerder van een natuurbos en die zorgde dat we bij een boer konden intrekken. In augustus zijn we teruggekomen. We hebben in een arbeiderswoning bij een boerderij in Bruinisse gezeten. Daar ging ik naar school. Als we vrij hadden, konden we over de dijk naar onze boerderij lopen. De bijgebouwen waren weg, de boerderij stond er nog. We gingen er vissen. Spelen. Ik heb er spijkers verzameld die mijn vader later bij de wederopbouw zou kunnen gebruiken.
„Na een jaar konden we terug, en kon mijn vader zijn bedrijf helemaal opnieuw beginnen. Hij kreeg twee koeien uit Friesland. Dat had hij na de oorlog ook al eens moeten doen, met al het zoute water dat de moffen over het eiland hadden laten spoelen. Mijn vader heeft het moeilijker gehad door de ramp dan ik.”
Wim Puttman (90)
‘We kregen het gat niet meer dicht’
„We zagen van alles aanspoelen: dode paarden en varkens en een zwarte hond die nog leefde.” Foto Merlin Daleman
Puttman: „Het waaide heel hard. Ik zat zowat in m’n eentje in de kazerne, want die was voor de opleiding van administratief kader. Toen het slechter weer werd, zijn we in de bus gezet en naar de duinen gereden. Daar moesten we een gat dicht maken. Er was geen leiding, het was een soort vrijbuitersbende. Er ging van alles mis. We kregen het gat niet dicht. En we konden niet meer weg. Toen de vloed kwam, gingen we in een Duitse bunker zitten. Je wist niks. Er was geen telefoon. Er was geen radio. We wisten niet wat er gaande was. Ik kende niemand.
Wim Puttman (90) was in militaire dienst tijdens de watersnoodramp. Foto Merlin Daleman
Op zondagochtend moesten we wacht lopen op de dijk bij Wemeldinge. We zagen van alles aanspoelen: dode paarden en varkens en een zwarte hond die nog leefde. Slapen deden we in het hooi van een schuur, de ratten hielden ons wakker. Na twee of drie dagen moesten we helpen bij het gatendichten in de dijk. We moesten bij het heien van palen aan touwen trekken. Dat deden we op de maat van Zeeuwse liederen en van het Wilhelmus. We sliepen weer in de kazerne. Later kreeg ik een kamertje in het militair hospitaal. Daar heb ik drie maanden gezeten. Daarna kreeg ik een lift van een man, die heel toevallig ooit met een tante en een buurvrouw uit mijn dorp bleek te hebben gedanst.”
Ad (79) en Els (75) van Meer
‘Vader voerde de kippen in mijn bedstee’
„Ik moest met mijn broertje Coen die zijn laarsjes al vol schepte met water, naar buiten lopen.” Foto Merlin Daleman
„We woonden in een arbeidershuisje in het dorp Wagenberg. Ik was de oudste van vijf kinderen. Mijn vader zat in de bouw. We gingen op zondag naar de kerk. De pastoor vertelde dat het water kwam. Mijn vader en ik zijn op de fiets gesprongen en gaan rijden. Aan het einde van Hooge Zwaluwe konden we niet meer verder. We zijn naar huis gegaan en daar hebben we de kelder en de keuken leeggeruimd. Die lag een meter lager dan de rest van ons huis. We hebben de kippen gevangen en die naar mijn bedstee verhuisd. Om tien uur ’s avonds stonden er militairen aan de deur en die hebben ons meegenomen naar een kazerne in Breda, net als 1.350 andere inwoners van Wagenberg. Vierhonderd zijn er in het dorp gebleven. Vijftig zijn naar familie gegaan.
Ad en Els woonden in Terheijden tijdens de watersnoodramp. Foto Merlin Daleman
„Na een nacht gingen we naar Made. Daar woonden de ouders van mijn moeder. Die hadden daar een boerderijtje. Daar hebben we een week gezeten. Mijn vader ging elke dag op z’n fiets naar Wagenberg om de kippen in de bedstee te voeren. Na een week konden we terug naar huis. Met een veewagen en de marechaussee zijn we er naartoe gebracht, mijn vader op de fiets voorop om te bepalen waar we konden rijden in het water. We zijn gaan schoonmaken. De kippen hadden rotzooi in de kamer geschopt en konden weer naar hun hok. Naar school kon ik na een week of vier. Mijn vader bouwde daarna een huis voor ons, samen met de aannemer waar hij werkte. Dat kocht hij voor vierduizend euro.”
Zijn vrouw Els (75): „Wij woonden in Terheijden, dat dorp ligt er vlakbij. Ik was vijf. Ik had toen twee broers en één zus. Wij moesten altijd vroeg naar bed. Dan kon mijn vader nog even slapen in de stoel voordat hij een nachtdienst ging draaien bij de boterfabriek in Rotterdam. Hij was nog niet vertrokken, toen er tegen de ramen werd gerammeld. Mijn vader kwam ons wekken: ‘D’r uit, het water komt eraan’. Wij allemaal brullen. Ik moest met mijn broertje Coen die zijn laarsjes al vol schepte met water, naar buiten lopen. Er stond een bus klaar. Aan de overkant van de straat woonden twee oudere dames, zussen, die hun huis niet uit wilden. Die hebben ze elk met drie man in de bus gezet. En kwekken dat ze deden! We zijn naar mijn opa in Breda gebracht, de vader van mijn moeder. Mijn oudste zus en ik zijn de volgende dag naar tante Dora gebracht, even verderop. Daar hebben we een leuke tijd gehad. Mijn moeder was hoogzwanger en is bevallen in een kraamkliniek. Daarna gingen we terug naar Terheijden. Er had 75 centimeter water gestaan.”