Het is 6 juni 1944 – maar dan op 5 juni 2024. Dikke grijze wolken hangen boven het slagveld van Normandië en het gras geurt naar net gevallen regen. Bij bunkercomplex ‘Hillman’, onderdeel van Hitlers Atlantikwall, verzamelen zich, op vier kilometer afstand van de kust, de officieren van het Nederlandse 17de Pantserinfanteriebataljon. De ongeveer veertig mannen en vrouwen hebben deze woensdag een zogeheten ‘TOZT’, een tactische oefening zonder troepen: de officieren simuleren een gevecht zonder dat hun orders daadwerkelijk door manschappen worden uitgevoerd. De officieren treden daarbij in de voetsporen van de Britten die hier tachtig jaar geleden op D-Day aan land kwamen.
Op het complex heeft ook een groep re-enactors – mensen die de oorlog naspelen, inclusief uniformen en voertuigen – haar tenten opgeslagen. Het is half negen ’s ochtends en het kamp wordt langzaam wakker, terwijl de Nederlandse militairen het tafereel aanschouwen met een mengeling van belangstelling en irritatie over de acteurs die zich in hun ogen het heldendom toeëigenen.
Re-enactors spelen D-Day na op de stranden van Normandië.
Foto’s: Jasper Verolme/Defensie
Het 17de Pantserinfanteriebataljon is deze week bijna voltallig aanwezig aan de Normandische kust, waar op grootse wijze de tachtigste verjaardag van D-Day wordt gevierd. Voor de 650 mannen en vrouwen is de reis meer dan alleen een uitje, want hun eenheid heeft een bijzondere band met dit gebied. Ze zetten de traditie voort van de Koninklijke Nederlandse Brigade ‘Prinses Irene’, die hier in de zomer van 1944 met 1.200 man aan land kwam als onderdeel van de geallieerde invasiemacht.
Zijn eenheid is net terug van NAVO-oefening Steadfast Defender in Litouwen, zegt luitenant-kolonel Niels Verhoef (43), commandant van het bataljon. Daarvóór trainden ze in het Verenigd Koninkrijk Oekraïense troepen. „Ik was aanwezig bij de D-Day-herdenking van 2014, waarvoor Vladimir Poetin was uitgenodigd. Niemand kon toen vermoeden dat we tien jaar later weer zouden moeten oefenen voor een grootschalige landoorlog in Europa. Die tijd leek voorbij.”
Openluchtcollege
De dag van Verhoef en zijn officieren begint bij het Duitse Widerstandsnest 17 (geallieerde codenaam ‘Hillman’, naar het automerk) die de Britse opmars vanaf invasiestrand ‘Sword’ op 6 juni 1944 urenlang ophield. Serge Blom, hoofd onderwijs van het Nederlands Instituut voor Militaire Historie (NIMH) is uit Nederland gekomen om te vertellen wat er hier gebeurde. „De Britten hadden naast infanterie ook genie, tanks, mortieren en artillerie nodig om Hillman in te kunnen nemen. Dat gevecht van de verbonden wapens, zoals Defensie dat noemt, is nu ook weer belangrijk voor het Nederlandse leger.”
„En dus kunnen we hier wat leren van de geschiedenis”, voegt hij eraan toe. „We willen het verhaal van nu combineren met het verhaal van toen.”
Blom begint zijn openluchtcollege met een beschrijving van het terrein, waarna hij de tactische situatie schetst. „De Duitse troepen waren niet van hoge kwaliteit, maar hun positie maakte dat de Britten er telkens niet in slaagden de bunker te veroveren; ze leden zware verliezen. Pas toen ze Hillman met alle beschikbare wapensystemen aanvielen, kon het complex om 20.15 uur genomen worden. Een bijzondere rol daarbij speelde lance corporal Jim Hunter, die, met zijn mitrailleur vurend vanuit de heup, in zijn eentje een machinegeweernest uitschakelde.”
Na de lezing van Blom, die hij lardeert met verwijzingen naar bekende films en tv-series over de invasie, stapt commandant Verhoef naar voren. „Wat kunnen we hier nu van leren? Ten eerste dat een goede afstemming van alle beschikbare middelen nodig was voor succes. Maar ook dat de agressie van één individu op het juiste moment het verschil kan maken.”
Varkentje wassen
Hierna gaat het naar de tweede positie van de dag. Bovenop een lichte glooiing ten noorden van Caen kijken de Nederlandse officieren uit op het dorpje Biéville-Beuville. De zon breekt rap door. Wie Caen – een cruciaal verkeersknooppunt – wil bereiken, moet langs dat dorp. De Britten wilden op D-Day aan het eind van de dag in Caen zijn, maar ze slaagden er uiteindelijk pas zes weken later in de stad te veroveren.
Verhoef heeft zijn Alfa Compagnie de opdracht gegeven een plan te maken om het dorp in te nemen. Kapitein Wouter Roël neemt het woord en zegt grappend dat zij „dit varkentje wel even zullen wassen”, sneller dan de Britten destijds. Wat meteen opvalt is dat de fictieve vijand in Biéville-Beuville niet de Duitsers van toen zijn, maar de Russen van nu. „Tegenover ons zit een Russisch gemechaniseerd bataljon, in het bezit van BMPT’s.” Dit zijn pantserwagens bewapend met raketten, kanonnen en granaatwerpers – geduchte tegenstanders dus.
Roël legt uit dat hij eerst zijn snipers naar voren stuurt en op een andere flank een schijnaanval laat uitvoeren, voordat hij zijn Boxers, pantservoertuigen met fuseliers (infanterie) aan boord, naar Biéville-Beuville laat oprukken. „Snelheid en durf zijn van cruciaal belang om hier succes te hebben.”
Nederlandse officieren kijken uit op het dorpje Biéville-Beuville.
Foto’s: Jasper Verolme/Defensie
Die haast is geboden omdat er een tegenaanval onderweg is. Op 6 juni 1944 was dat de 21ste Pantserdivisie van de Duitsers, maar op 5 juni 2024 zijn het twee fictieve Russische compagnieën, met elk tien van zulke BMPT-pantserwagens. Kapitein Henk Gerdes van Delta Compagnie mag vijf kilometer westelijker uitleggen hoe hij die denkt te gaan tegenhouden.
Belangrijk, vertelt hij zijn verzamelde collega’s, is een goede verkenning van het terrein. Wat zijn de beste plekken om de Spikes van de compagnie op te stellen? Deze draagbare anti-tankraketsystemen kunnen een doel treffen tot op maximaal vier kilometer afstand. „Voordat we onze wapens kunnen inzetten, zullen we ons goed beschermd moeten installeren, want de Russische artillerie zal met een zware barrage de aanval inleiden. Dat is de Russische manier van vechten: een massieve inzet van vuurkracht.”
Hierna gaat het over „spoordiscipline”. Anders dan de Duitsers in 1944 maken de Russen gebruik van drones. Die kunnen de sporen zien die mens en machine achterlaten in het landschap. „Zorg er dus voor dat je die camoufleert”, zegt Gerdes.
Tour langs historische plekken
Terwijl de officieren zich tactisch bekwamen, zijn hun ondergeschikten enkele kilometers verderop bezig met een tour langs de plekken die een belangrijke rol hebben gespeeld in de geschiedenis van het bataljon, zegt Verhoef. „Ze bezoeken bijvoorbeeld Château Saint-Côme, waar de Prinses Irene Brigade haar eerste hoofdkwartier inrichtte nadat ze in augustus 1944 aan land was gekomen en waar ze haar eerste verliezen leed. Ik ben daar nog geweest met veteranen die me konden aanwijzen waar hun schuttersputje was, maar die mannen zijn er helaas niet meer. Dus is het nu aan ons om de geschiedenis door te geven.”
Een belangrijk onderdeel van die historie is het zogenoemde ‘invasiekoord’ dat de fuseliers van het bataljon op hun uniform mogen dragen, een recht dat na de oorlog verleend is aan de mannen van de Prinses Irene Brigade. Rond een uur of zes krijgen zo’n 140 nieuwe leden van het bataljon het koord uitgereikt op het strand van Arromanches, de plek waar de brigade tachtig jaar geleden aan land kwam. De overhandiging vindt plaats door veteranen die onderscheiden zijn met het Draaginsigne Gewonden. Daarna rennen de jonge fuseliers allemaal de zee in, om – dat wil de traditie – hun koord ‘nat te maken’.
Foto’s: Jasper Verolme/Defensie
In zijn speech voor het voltallige bataljon refereert commandant Verhoef nadrukkelijk aan de oorlog in Oekraïne. „De vrijheid die tachtig jaar geleden bevochten is, staat opnieuw op het spel. Als het moet, zijn wij binnen enkele dagen aan het front om die te verdedigen, samen met onze bondgenoten.”
Diezelfde boodschap heeft hij een dag later – donderdag 6 juni – als op een plein met uitzicht op zee de officiële Nederlandse herdenking van D-Day plaatsvindt. Het is tien uur ’s ochtends, maar een geur van gebarbecued vlees walmt al over de toegestroomde menigte. In Arromanches heeft de oorlogsherdenking deze dagen veel weg van een kermis; toeristen wurmen zich door drukke straatjes, souvenirs, worsten en halve liters bier vinden gretig aftrek.
‘Meneer Wolff’ (98), veteraan
Demissionair premier Mark Rutte en minister Kajsa Ollongren (Defensie, VVD) leggen een krans tijdens de ceremonie, maar zij krijgen niet de meeste aandacht. Die gaat uit naar Max Wolff, de laatste nog levende Nederlandse Normandië-veteraan. Als de 98-jarige samen met Verhoef een krans legt, klatert het applaus over het plein.
In de Salle des Fêtes van Arromanches vindt hierna een receptie plaats. Wolff is de eregast, en hoge officieren en politici rouleren bij hem aan tafel. Rutte ervaart een „historische sensatie” als hij praat met „meneer Max”, zegt hij desgevraagd. Het is de term die historicus Johan Huizinga muntte voor het gevoel dat je kan overkomen als je contact hebt met iets uit het verleden, waardoor het tijdsverschil wegvalt. Rutte: „Huizinga doelde op voorwerpen zoals de Acte van Verlatinghe uit 1581, maar bij zo’n gesprek met Max voel je dat ook. Als mensen zoals hij niet waren gaan vechten, dan hadden hier nog hakenkruizen gehangen.”
Max Wolff is Joods en bracht de oorlog deels ondergedoken door, voordat hij zich in juli 1944 in Normandië bij de geallieerde troepen wist te voegen. Hierna werd hij naar Engeland gestuurd. Daar kreeg hij zijn opleiding bij de Prinses Irene Brigade, voordat hij bij een ander geallieerd legeronderdeel werd gedetacheerd. Hij is het laatste brigadelid dat de oorlog nog heeft meegemaakt. Het is deze dag alsof hij audiëntie houdt, de een na de ander schuift bij hem aan. Max Wolff moet steeds even nadenken voor hij antwoordt, maar zijn antwoorden klinken kwiek.
Foto’s: Jasper Verolme/Defensie
„Ik vind het uitermate bijzonder om hier nu te zijn” zegt hij. „Dat had ik me indertijd nooit kunnen bedenken, dat ik tachtig jaar later deze ceremonie zou doen.” Hij is trots op de fuseliers die nu dienen in het bataljon. „Het is een prachtig regiment, met de beste mensen. Ze vertroetelen me. Daar ben ik heel gelukkig mee.”
De traditie van de eenheid is in goede handen, ziet Wolff. „Ze doen enorm hun best om die door te geven aan de nieuwe generaties. Dat is belangrijk, want ik ben de laatste.”
Als de receptie rond een uur of twee is afgelopen, wordt Wolff in zijn rolstoel naar het strand gereden. Het zand is zompig, maar dat mag geen belemmering zijn. „Als het moet tillen we je op, Max”, zegt commandant Niels Verhoef. Onder de strak blauwe hemel staat een deel van het 17de Pantserinfanteriebataljon in het gelid opgesteld. Vooraan staan drie fuseliers die de dag ervoor hun invasiekoord nog niet hebben ontvangen. Bij hen zal Wolff deze handeling verrichten, een grote eer. Beurtelings knielen ze voor hem neer, waarna hij het oranje-blauwe koord aan hun linkerschouder bevestigt: verleden en toekomst raken elkaar.
Nadat de drie mannen door een erehaag naar de zee gerend zijn om hun koord te dopen, lopen ze in druipend uniform van het strand af. Fuselier Julian van Gessel is zwaar onder de indruk van wat hem zojuist overkomen is. „Ik zat daar op mijn knieën en had echt een soort van brok in mijn keel. Dit is de laatste van de living legends die dit écht hebben meegemaakt.”
Van Gessel is zich zeer bewust van de traditie van zijn eenheid, zegt hij. Op de kazerne in Oirschot is een museum ingericht met voorwerpen uit de geschiedenis van de Prinses Irene Brigade. „Daar gaan we regelmatig heen met zijn allen om te kijken wat er gebeurd is, waar het regiment voor staat. Dat is gewoon heel bijzonder.”
De middag zit erop, D-Day is voorbij. Max Wolff gaat uitrusten in een hotel terwijl Julian van Gessel en zijn kameraden naar hun tentenkamp buiten Arromanches lopen om een droog pak aan te trekken. Andere fuseliers gaan het dorp in, op naar de feestelijkheden. Morgen begint het gewone werk van het 17de Pantserinfanteriebataljon weer – de voorbereiding op een mogelijke oorlog met Rusland.