Verhaal bij een kunstwerk: Hoe baby Paloma Picasso in de armen van haar overoma ligt

Verhalen achter de kunst #3 Schrijver Roos van Rijswijk laat maandelijks haar verbeelding los op een kunstwerk dat in het nieuws is. Deze keer bij het overlijden van kunstenaar Françoise Gilot en de baby die ze met Pablo Picasso kreeg.

De pasgeborene wordt haar in de armen gelegd door haar kleindochter. Ze vraagt zich af hoe lang hun levens elkaar zullen overlappen. Of ze lang genoeg overeind zal blijven om aanwijzingen te vinden over het mens dat deze baby ooit zal worden.

„Ik ken deze niet”, zegt ze. Ze wil de zin afmaken, maar weet niet meer waar haar gedachte mee begon. Er ligt een baby in haar armen. „Deze”, zegt ze dus maar, „deze is nieuw.”

„Ja”, zegt haar dochter, „een nieuwe. Ze lijkt op je.”

O ja. De overgrootmoeder maakt een arm vrij en drukt met haar vinger heel zacht op het neusje van de baby. „Wie ben jij?”, vraagt ze.

De baby zegt niks terug. Is het haar eigen baby? Daar is ze toch veel te oud voor? Ze kijkt naar de hand waarmee ze net het neusje indrukte. Ja, te oud. Het was ook wel vreemd dat ze al wist met wie de baby zou trouwen, hoe de baby eruitzag wanneer ze vermoeid haar eigen kind aan de borst legde. Dit is een baby die ze niet kent.

Haar eigen dochter, die met haar ogen rolt, koffie inschenkt, kent ze. Ze hoopt haar einde niet mee te maken, maar kan haar ouderdom al uittekenen. Ze hoeft alleen de lijnen rond haar mond steviger aan te zetten. Het haar uitdunnen. De neus wordt groter. Ze zou onverbiddelijk zijn, kon ze nog een kwast hanteren. Ze drukt nu op haar eigen neus, een gok van jewelste, en geen foto om te bewijzen dat ze als twintiger werkelijk prachtig was.

„Niet laten vallen!” Haar kleindochter lacht terwijl ze het roept, blaast een pluim rook uit.

Ook zij is een heel mens geworden, al licht het kind nog op achter haar gezicht. Toch, een mens. Dat een ander, veel kleiner mens heeft voorgebracht, ja, verdomd, hier ligt het, heel veel kleine teentjes, vingertjes met nagels als de natte vleugels van een pas ontpopt insect.

„Mijn achterkleinkind”, zegt de overgrootmoeder, zodat ze niet allemaal denken dat ze helemaal van het pad af is. Haar dochter is grootmoeder. Haar kleindochter is moeder. „Ik ben oud,” zegt ze dus ook, en ze houdt haar hand op als bewijs.

„Wat is er met je hand?”, vraagt de kleindochter.

Ze weet het niet meer. Wat er met haar hand was. Er ligt een baby op haar arm. Is het een meisje?

„Een meisje”, zegt de dochter, „dat hadden we toch al gezegd.”

„Ik vroeg je niks”, zegt de overgrootmoeder, „waar haal je dat nu weer vandaan.”

Het meisje op haar arm doet haar ogen open. Blauw, natuurlijk; alle ogen zijn blauw in het begin. Die van haar dochter werden bruin. Die van de kleindochter grijzig. Haar eigen ogen kan ze niet zien. Ze houdt een handspiegel op maar ziet alleen een hand.

„Wat heeft ze nou met die hand?”, hoort ze haar dochter vragen.

Het kindje op haar arm begint te murmelen, het lichaampje zet kracht, alsof het op wil staan, of iets weg wil slaan. Straks zal het gaan huilen en dan zal iemand het moeten voeden, de overgrootmoeder voelt met haar hand aan haar borst; nee, zij niet. Niet haar baby. Het is een mooie baby. Vast een meisje. Later zal ze wellicht zelf iemands moeder zijn. Ze zal een gezicht hebben, een mensengezicht, en een naam.

De overgrootmoeder vraagt zich af of ze een vooruitblik zal krijgen, een stem zal horen die woorden kan vormen. Ze vraagt zich af of de baby zich háár zal onthouden. Of ze voort zal leven als het fragment van een herinnering. Een geur. Een hand.