Veel drieën bij de opera dezer dagen. Onlangs finaliseerde regisseur Jetske Mijnssen haar drie Tudor-opera’s van Donizetti, die ze de afgelopen drie jaar bij De Nationale Opera mocht maken. In dezelfde periode maakte regisseur Barrie Kosky een Puccini-drieluik. Eerst een Tosca in een moderne keuken (met kookeiland), toen een Turandot in een zwarte wereld vol doodshoofden, en nu Il trittico (1918). Deze laatste is op zichzelf weer een drieluik: drie eenakters, Il tabarro (De mantel), Suor Angelica (Zuster Angelica) en Gianni Schicchi. Ze zijn niet aan elkaar verbonden, maar geven alle drie met een eigen kleur en verhaal een inkijk in de menselijke psyche. Puccini wilde dat ze altijd samen worden uitgevoerd, maar dat gebeurt vaker niet dan wel.
Kosky zegt in het programmaboekje dat hij niet zoekt naar een rode draad of overkoepeld concept dat de drie verhalen verbindt. Blijkbaar ook geen uitvoerig decor dit keer: de basis zijn twee toneelhoge achterwanden van licht hout die haaks op elkaar staan. Daartussen staan steeds maar enkele elementen: een houten aanlegsteiger (waar je met wat fantasie ook een boot in kunt zien) in Il tabarro, een plantenrekje in Suor Angelica en een eetkamertafel Gianni Schicchi. De rest speelt zich af tussen de zangers en je eigen fantasie.
‘Il tabarro’: klein en intens
Wie kan zich niet inleven in de uitgedoofde liefde tussen de ooit gelukkige schipper Michele en zijn vrouw Giorgetta in Il tabarro ? Giorgetta wordt verliefd op Luigi, een havenwerker. Michele vermoedt de affaire, maar smeekt Giorgetta weer van hem te houden, maar zo werkt het natuurlijk niet.
Kosky zet het rumoerige havenleven verstild neer: de havenwerkers staan bij Luigi’s aria ‘Hai ben ragione’ (lyrisch en sterk gezongen door Joshua Guerrero) versteend, en omdat er van twee kanten lampen het toneel op schijnen, vallen er grote schaduwen als standbeelden op de achterwanden. De stilstand wordt er zo mogelijk nog stiller van; simpel maar krachtig.
Confronterend wordt Puccini in bijzinnen, zoals wanneer Giorgetta Michele’s romantisering van het verleden doorprikt door te zeggen dat ook híj al lang niet meer dezelfde persoon is. Dat laatste gesprek tussen de oude geliefden zet Kosky niet groots wanhopig neer, maar klein en intens: samen staan ze in een miniatuur van het grote decor, bijna een isoleercel; tegelijkertijd de krapte van de woonboot als de onvrijheid van hun aangehouden relatie. Leah Hawkins zingt Giorgetta wat hees in de hoogte, maar die ‘imperfectie’ maakt haar juist menselijk.
Lees ook
Een interview met Barrie Kosky: „In opera Tosca is de toeschouwer ‘voyeur van de ondergang’”
‘Suor Angelica’: bloedstollend
Zo ongeveer het tegenovergestelde van de verstilling brengt het klooster waarin Zuster Angelica woont. De nonnen trippelen over het podium; bij elke plotselinge draai verschieten ze van kleur: blij, giebelend, verontwaardigd, devoot.
Zuster Angelica zit in het klooster omdat ze ongetrouwd een kind kreeg. Al zeven jaar hoort ze niets van haar familie, tot haar boze tante langs komt. Raehann Bryce-Davis speelt die tante geweldig: als enige draagt ze zwart, wapperend met haar mantel en ook niet zuinig met haar sassy donkere air en een zangstem die angstaanjagende laagtes bereikt.
Het duurt even voor het opvalt, omdat het lang duurt voordat het publiek éindelijk is uitgehoest, maar Elena Stikhina ontwikkelt een mooie Angelica. Kosky kiest ervoor om haar wanhoop in onzekerheid over haar zoontje groter te maken dan het verdriet als haar tante een foto en een urn neerzet. Ja, ze is verdrietig, maar óók verlost. De daarna nog vrij uitgebreide zelfmoordscène is daardoor eerder daadkrachtig dan emotioneel. Al vraag je je wel af of na zeven jaar onzekerheid zo hardhandig zou omspringen met een urn als Stikhina doet.
Zuster Angelica smeekt de maagd Maria om vergiffenis voor de zonde van haar zelfmoord. Die krijgt ze meestal ook, op een of andere manier wordt dat dan in het toneelbeeld uitgedrukt, maar dat laat Kosky hier achterwege. Als er al een louterende Mariaverschijning is, vindt die plaats in Angelica’s hoofd. Des te bloedstollender is het beeld van een gebroken moeder die handen as van haar zoontje over haar hart wrijft, de rest over haar hoofd uitstort en neervalt in de stofwolk.
‘Gianni Schicchi’: walgen van het lachen
De gegoede familie van de oude, steenrijke Buoso Donati zit wild babbelend te eten. Alleen Donati doet niet mee. Die staart naar een verjaardagstaart voor z’n neus. Hij staat op, blaast de kaarsjes een voor een uit, en sterft. Inderdaad: hoofd in de taart. Het contrast met de twee vorige opera’s is zo groot dat de zaal in een stuiptrek kromtrekt. Kosky staat bekend om z’n (slapstick) grapjes, de komische opera Gianni Schicchi is hem op het lijf geschreven.
Gianni Schicchi gaat over de hebberigheid van de mens op z’n lelijkst: geen minuut lukt het de familie om verdriet te veinzen. Belangrijker: wie erft het mooie huis, de molens en de muilezel?
Als blijkt dat Donati al zijn bezittingen nalaat aan een klooster, helpt de slimme boer Gianni Schicchi (Daniel Luis de Vicente) de familie uit de brand. Hij hijst zich in de slaapkleren van de dode en leidt de dokter (formidabel grappig neergezet door Tomeu Bibiloni) en de notaris om de tuin door een ‘nieuw testament’ te dicteren. Al even geslepen is Schicchi’s dochter Lauretta, die trouwplannen heeft met een van de familieleden. Als papa eerst nog weigert te helpen, zingt zij de hitaria ‘O mio babbino caro’. Inna Demenkova zingt ‘m niet smekend (à la: ‘alstublieft vader, ik ben zo verliefd’), maar heftig knipperogend zoet (‘ah toe nou, pappie’).
Kosky vent de lelijkheid van de familie geweldig uit, met name in de even schrijnende als grappige omgang met de dode. Op zoek naar het testament kleden ze hem hebberig uit en laten hem dan plompverloren op tafel liggen. Denk je ‘respectlozer kan niet’, dan moet je Kosky hebben: als Schicchi binnenkomt en het lijk bekijkt, is híj het die de ogen sluit. Een mooi detail, zelfs dát had de familie blijkbaar nagelaten. Later wordt het halfnaakte lijk nog dood rechtop aan tafel gezet, en eindigt het op z’n buik onder tafel. Kosky laat je walgen van je eigen lachspieren.
Verfrissende avond
Het Nederlands Philharmonisch Orkest blinkt vooral uit in lichtheid. Spanning, vooral in bassentremolo’s, laat dirigent Lorenzo Viotti niet ontstaan door ze zwaar aan te zetten, maar juist door ze bijna onhoorbaar te houden. Het lijkt soms wel alsof het orkest achter een zanger verstopt zit, wat de zangers ontzettend helpt in het menselijk maken van hun personage. Wel zijn de emotionele erupties, toch ook een van Puccini’s handelsmerken, daardoor soms wat koel. Met name de houtblazers kunnen nog roerender.
Inderdaad geen geforceerde rode draad dus, geen ingewikkeld regieconcept als zoekplaatje naar diepere lagen, geen handelingen die niet meer aansluiten bij de tekst. Het minimalistische decor blijkt genoeg om het risico op oubolligheid te pareren. Barrie Kosky heeft het zichzelf en de operabezoeker niet te moeilijk gemaakt. Deze trittico wil niet veel meer (of minder!) zijn dan een mooie, emotioneel herkenbare maar toch ook behapbare avond. Je komt verfrist de zaal uit.
Lees ook
Zo klonk ‘Il trittico’ twee jaar geleden op de Salzburger Festspiele