Veelzijdige rasverteller Akiki dirigeert ‘Carmina Burana’ bij het Nederlands Philharmonisch

Als je secretaris-generaal van de NAVO wilt worden, dan benadruk je vijf jaar lang dat je die baan absoluut niet ambieert, weet Mark Rutte. Hoe zit dat met topfuncties in de klassieke muziek? De Libanese dirigent Bassem Akiki maakt er geen geheim van dat hij graag de nieuwe chef van De Nationale Opera en het Nederlands Philharmonisch Orkest (NedPhO) zou worden, nu die dubbelfunctie vacant komt: de huidige chef Lorenzo Viotti vertrekt aan het einde van het seizoen. Dit weekend dirigeerde Akiki het NedPhO en het Groot Omroepkoor in een programma rond Carl Orffs Carmina Burana. In het Concertgebouw heette hij het publiek vanaf de bok in ontwapenend Nederlands welkom.

Sinds Akiki’s meesterlijke debuut vorig jaar in de opera Animal Farm van Alexander Raskatov, met het Nederlands Kamerorkest (de kleine broer van het NedPhO), is er een klik tussen hem en de musici. In februari maakte Akiki een invalbeurt bij het NKO in een programma met Debussy en Tsjaikovski en in maart keert hij terug bij DNO voor We are the lucky ones, de nieuwe opera van Philip Venables en Ted Huffman, de makers van het geruchtmakende The faggots and their friends]. En nu leidde hij dus die vaak verguisde klassieke megahit van Carl Orff – veelzijdig is Akiki in elk geval. Je zou het ook een gedurfde keuze kunnen noemen, aangezien Orff, met de zweem van nazisympathie die om hem heen hangt, weliswaar populair is, maar nooit echt omarmd door het klassieke establishment.

Toch kan niemand ontkennen dat de Carmina Burana (1937) vol onbeschaamd lekkere muziek zit. Met op de eerste plaats het ‘O Fortuna’, waarmee de cyclus van veelsoortige liederen op middeleeuwse teksten begint en eindigt. Akiki dook er zonder voorbehoud in en maakte dat de speerpunt van zijn uitvoering: met ongebreidelde energie, gevoel voor theater en stevige tempi joeg hij musici en zangers door de meer bombastische delen. Dat sorteerde groot effect. De kalme passages waren, misschien onvermijdelijk, vaak iets minder op spanning.

Solisten Elenora Hu (sopraan), Caspar Singh (tenor) en vooral Yannick Debus (bariton) deden het overwegend goed, maar het was het Groot Omroepkoor dat de show stal, soms fijnzinnig-ingetogen, dan weer voluit daverend. Het was jammer dat de balans niet steeds optimaal was, zodat de zangers in luide passages overstemd dreigden te worden door het orkest. Het NedPhO speelde niettemin uitstekend en met kennelijke graagte onder Akiki’s baton, ook in het bedwelmende ‘Vorspiel’ uit Wagners Parsifal.

Van balansproblemen was geen sprake bij het eerste en boeiendste werk op het programma, het Credo van Arvo Pärt uit 1968. In nog geen kwartier legt het stuk een reis af van pure korale schoonheid, via een Bach-prelude naar totale kakofonie en weer terug.

Rasverteller Akiki heeft een reputatie als interpreet van ‘moeilijke’ muziek; hij smeedde hier de verschillende onderdelen overtuigend tot een muzikaal verhaal. Prachtig was hoe hij tegen het einde, na de chaos, contrasterende elementen hard op elkaar monteerde: een tinkelend speeldoosje in de piano, een knetterende kopereruptie. En daarna de ontroerende geloofsbelijdenis van het koor.