Van Boeddha’s tot slavenhouders: waarom er altijd beelden kapot worden gemaakt

Recensie Beeldende kunst

Kunst op straat De openbare ruimte is een arena van macht en meningen, en dat beïnvloedt ook de kunst die er te zien is. Vroeg of laat wordt kunst er bedreigd door revoluties, volkswoede of verwaarlozing. Het boek ‘Meer dan een beeld’ gaat over twee millennia beeldenstorm.

Standbeeld van Napoleon als Caesar dat de Vendôme-zuil bekroonde, neergehaald op het place Vendôme in Parijs, mei 1871
Standbeeld van Napoleon als Caesar dat de Vendôme-zuil bekroonde, neergehaald op het place Vendôme in Parijs, mei 1871 Foto Bruno Braquehais

Het was het jaar 382, de nadagen van het West-Romeinse Rijk, toen keizer Theodosius I besloot om maatregelen te nemen. Zijn christelijke onderdanen begonnen oude Romeinse tempelbeelden te slopen en de keizer, zelf ook christelijk, wilde daar paal en perk aan stellen. Hij deed dat met een interessant argument: de Romeinse afgodsbeelden mochten blijven, míts die ‘meer gemeten worden naar de waarde van hun kunst dan door hun heiligheid’. Zo haalde hij de angel eruit. Dat was goed nieuws voor de kunst die niet meer kapot hoefde, al was het ook een vrijbrief om die te verkopen en er commercieel een slaatje uit te slaan. Maar toch, bekeken vanuit onze tijd waarin we hechten aan erfgoed, is dat nog altijd beter nieuws dan de sloophamer.

Hoe anders dachten de Taliban in 2001, toen die besloten om de reusachtige boeddhabeelden in de Afghaanse Bamiyan-vallei op te blazen. Er was nog een afgezant van Unesco komen praten omdat dit werelderfgoed was, maar helaas. ‘Afgodsbeelden’, oordeelde Taliban-leider Mohammed Omar, waarop nieuwszender Al Jazeera werd uitgenodigd om het moment van vernietiging te aanschouwen. Media wereldwijd toonden beelden van de lege nissen in de bergwand, waar met afschuw op werd gereageerd.

Veertien jaar later was het IS die een religieuze beeldenvernietiging in gang zette, in Irak. ‘De hel is vol met idolen!’ weerklonk het in het museum van Mosul toen IS daar artefacten kapotsloeg, dit filmde, en opnieuw reageerde de wereld met afschuw. Uit die eensgezindheid bleek een internationaal breed gedragen consensus over de waarde van werelderfgoed, maar voor IS en de Taliban was zo’n kunstcanon neokoloniaal westers paternalisme. Zo verzetten ze zich niet alleen tegen die beelden, maar ook tegen de rest van de wereld.

Dat hier camera’s bij waren, zowel in de Bamiyan-vallei als in Mosul, is belangrijk. In het recent verschenen boek Meer dan een beeld schetst Ton Quik de geschiedenis van twee millennia kunst in de openbare ruimte via beeldenstormen, en legt uit hoe cruciaal media-aandacht daar vaak bij is. Dat hangt samen met de grote waaromvraag in zijn boek: waarom moeten beelden toch altijd maar kapot? En een antwoord daarop is: symboolpolitiek. Iconoclasme is vaak bedoeld als een startsein voor meer revoltes. Want eerst valt slechts een beeld van zijn sokkel, en de hoop is dat hierna de échte macht valt. Die boodschap moet worden verspreid, en dus zijn camera’s nodig.

Bij de boekpresentatie in het Bonnefantenmuseum, waar Quik jarenlang als conservator aan verbonden was, werd die geschiedenis van kunst in de openbare ruimte adequaat samengevat met twee woorden: altijd gelazer.

Gouden kalf

Dat begon al toen Mozes van een berg afdaalde en er een sculptuur bleek te zijn gemaakt waar hij moeite mee had. Zijn onvrede rond dit gouden kalf weten we van een oud massamedium, de Bijbel, maar vooral vanaf de negentiende eeuw werden media essentieel. Meer dan een beeld bevat foto’s van opstandelingen van de Parijse commune die gewillig bij brokstukken van de Vendôme-zuil poseerden in 1871. In 1928 was de sloop van een tsaristische sculptuur in de beroemde film Oktober van Sergej Eisenstein zelfs geheel nep en voor de film verzonnen. De Japanse bezetter ensceneerde in Jakarta in 1943 het omhalen van een bronzen J.P. Coen, zogenaamd door ‘het volk’, en bij het beeld van Saddam Hoessein in 2003 in Bagdad gebeurde er niets tot de camera gearriveerd was. Vervolgens werd het standbeeld georkestreerd omgetrokken en media zonden dit uit als ware dit hét moment van de val van de macht. Missie geslaagd. The revolution will not be televised, zei Gil Scott-Heron in 1970 in een beroemde oproep tot activisme. Maar, kun je stellen, de symbolische aansporingen daartoe televise very well.

Want voor hun politieke statement hebben beeldenstormers een publiek nodig, zichtbaarheid. Soms ook worden beelden vernietigd uit angst voor de macht of magische krachten die in beelden zouden zitten, of hangt vernietiging samen met repressie. Zo beschrijft Meer dan een beeld ook wat er gebeurt als er een keer geen camera’s bij zijn, namelijk in China. Daar werden blijkbaar een paar jaar geleden óók reuzenboeddha’s gesloopt en is één van die ontstane leegtes opgevuld met een werkelijk gigantische theepot à la Pop Art, want, zo luidde de plausibel bedoelde verklaring: ‘theedrinken is deel van de traditionele Chinese cultuur’. Natuurlijk. Waar is Theodosius I als je hem nodig hebt.

Het zijn verhalen die ver weg klinken, maar sinds een paar jaar zijn beeldenprotesten nabijer en actueler dan ooit. Quik kreeg het idee voor dit boek dan ook toen hij in 2020 op het nieuws zag hoe in Bristol het beeld van slavenhouder Colston werd omgetrokken. Het werd op een bijna rituele wijze in optocht naar de haven gebracht, besmeurd en in het water gekieperd. Toen was, zoals hij beschrijft, het koloniale hek van de dam. Wereldwijd werden bronzen machthebbers omgetrokken of beklad. Dat was grotendeels begonnen in Zuid-Afrika, met het ‘Rhodes must fall’ protest van 2015. De effecten van apartheid waren er nog dagelijks voelbaar voor mensen die letterlijk in de schaduw stonden van de standbeelden van de Britse imperialist Cecil Rhodes, en door hem te ontsokkelen zetten ze mensenrechten op de agenda.

Vanaf 2020 trok de storm via bronzen generaals in de VS, en imperialistische overblijfselen in de vroegere Gemenebest, naar de ‘racist fish’ in Denemarken (kleine zeemeermin), en voormalige zeehelden in Nederland. (Hoewel die werden beklad, niet omgetrokken, en autoriteiten sindsdien vergaderen over disclaimer-achtige plaquettes, terwijl van tekst nog meer onvrede komt. Succes daarmee).

‘Gewone’ buitenkunst (dus niet standbeelden) lijdt vaak niet zozeer onder volkswoede, maar onder bestuurlijk onvermogen

Slagerswerk

Alle turbulentie leidde tot een hausse aan nieuwe literatuur, onder meer in de VS en Groot-Brittannië, maar het boek van Quik is extra interessant omdat hij vergelijkingen met Nederland trekt. Hier kennen we vooral de kerkelijke beeldenstorm van 1566 – ‘slagerswerk’ volgens Calvijn – die hij verbindt met andere revoltes om tot slot uit te komen bij zeg maar de ‘gewone’ moderne kunst op straat. Dat laatste is wel een erg grote stap, maar wat hij betoogt is dat die kunst ook onder druk staat.

En dat is ook zo. ‘Gewone’ buitenkunst (dus niet standbeelden) lijdt vaak niet zozeer onder volkswoede, maar onder bestuurlijk onvermogen. Want hoewel we de daden van IS en Taliban unaniem veroordelen, weten Nederlandse autoriteiten met de eigen kunst vaak geen raad. Sinds medio vorige eeuw is het Nederlands straatbeeld gevuld met moderne en eigentijdse kunstwerken, zonder dat daar bescherming of richtlijnen voor zijn ontwikkeld. En dus kan het gebeuren dat de Blauwe Golven van Peter Struycken in Arnhem, een absoluut topwerk van de omgevingskunst, de laatste jaren in zijn voortbestaan bedreigd werd. Kunsthistorisch gezien moet dit sleutelwerk worden gekoesterd, maar sommige lokale bestuurders vroegen zich af of dit geen goede locatie was voor een parkje. Op zo’n moment ontstaat een appels-en-peren-situatie waarin kunsthistorische argumenten totaal niet landen.

Quik formuleert dat probleem als volgt: de openbare ruimte en beeldende kunst zijn twee gescheiden systemen. Het zijn twee werelden met eigen wetten, belangen, taal, noem maar op. En dat schuurt.

Slow-motion iconoclasme

Nu kun je Arnhemse bestuurders bepaald geen beeldenstormers noemen, maar, een soort slow-motion iconoclasme is het wel: jarenlang lieten ze de kunst verpieteren tot die bijna niet meer te redden was. En dat lot treft in Nederland veel meer kunst – meer dan dat er standbeelden worden beklad. (Bij de Zuid-Hollandse Rottemeren staat een sculptuur van Lon Pennock, vermoedelijk het eerste minimal artwork in de Nederlandse openbare ruimte, te wachten op instorting.) Die verwaarlozing van Nederlandse kunst is een stille en massale vernietiging, niet door camera’s geregistreerd.

Het is dus een gevaarlijke wereld daarbuiten. Voor veel kunst dreigt vroeg of laat gelazer, maar juist dit soort boeken kunnen helpen om dit erfgoed beter te begrijpen en te beheren. De aanbevelingen van Quik zijn in lijn met die van internationale experts. Bijvoorbeeld: voer afgedankte beelden niet af naar musea (die daar trouwens ook echt niet op zitten te wachten) want dit gaat over de openbare ruimte, dus voer de discussie daar. Pas op voor sokkels, zegt hij ook, en betrek eens kunstenaars voor creatieve ‘tegenmonumenten’. In het Italiaanse Bolzano was een kunstwerk dat echt niet meer kon: het reliëf ‘Triomf van het Fascisme’ in het Casa del Fascio. Daar is door Arnold Holzknecht en Michele Bernardeen in 2017 neontekst van Hannah Arendt voor gezet, ‘Geen mens heeft het recht te gehoorzamen’. Zo bleef de kunstzinnige waarde van het foute reliëf intact, én kwam er nog een kunstwerk bij.

Een ander ontwerp dat Quik aanhaalt is een reactie van Banksy op de toestand in Bristol van 2020. Die stelt voor om de sculptuur van Colston terug te plaatsen op zijn sokkel, maar dan schuin, voorzien van bronzen touwen die worden vastgehouden door bronzen omstanders, als monument voor de beeldenstorm. Dan behoud je én het originele standbeeld, én je zet het in nieuw daglicht, een dubbel gelaagd kunstwerk. Zo wordt de openbare ruimte alleen maar interessanter.

De suggestie van Banksy voor het standbeeld van Colston in Bristol.