In augustus behoren het Belcea Quartet en het Quatuor Ébène tot de blikvangers van de Zeister Muziekdagen. Woensdagavond waren de beide topkwartetten al gezamenlijk te horen in het Concertgebouw, waar ze in de Kleine Zaal de octetten van Mendelssohn en Enescu uitvoerden. Zo’n samenwerking is zeldzaam, en niet zonder gevaren. Zou het geheel meer zijn dan de som der delen?
Ja, dat was het zeker. Mendelssohn was goed, Enescu was zelfs uitmuntend goed. Belcea en Ébène kwamen dan ook warm gespeeld naar Amsterdam, waar ze een vrij uitgebreide Europese tournee afsloten. De oude volkswijsheid ‘meer strijkkwartet is beter’ ging hier ten volle op. Wie het programma nog wil horen, kan in het najaar terecht in Carnegie Hall of in andere Amerikaanse zalen.
Bij pionier Mendelssohn, die zijn Octet, op. 20 (1825) componeerde toen hij zestien was, is het ensemble in feite een strijkkwartet XL, met een primarius die duidelijk de leiding heeft en met allerlei slimme verwevingen tussen de stemmen. Door de opstelling met beide cello’s rechts was het klankbeeld heel helder, al pakte het soms ook wat hard en direct uit. Momenten waarop de middenstemmen werden uitgelicht, zoals op twee derde van het openingsdeel, boden een glimp van een sprookjesachtige binnenwereld.
Brandende furie
De inzet van het tweede deel door de altviolen en cello’s trof precies de juiste toon, stemmig en toch lichtvoetig. De quasi-fuga van het slotdeel golfde dan weer met brandende furie door het ensemble, terwijl de spelers op intiemere momenten prachtige verbondjes van enkele maten smeedden. Violist Jonathan Schwarz van het jonge Leonkoro Quartet betoonde zich een waardige vervanger van primarius Pierre Colombet van Quatuor Ébène, die om gezondheidsredenen verstek moest laten gaan.
Enescu was reeds achttien toen hij zijn Octet, op. 7 (1900) opleverde, al moest hij toen nog negen jaar wachten op de première. Hoewel Enescu nog volop in ontwikkeling was, is zijn octet een meesterstuk van verbluffende vindingrijkheid, woest, teder, doorwrocht, gelaagd en speels. Tekenend voor de gelijkwaardigheid van de acht stemmen was de solo-inzet van de altviool, halverwege het openingsdeel: met een langgerekte karaktervolle noot introduceerde de geweldige altist Krzysztof Chorzelski hier een nieuw idee.
Zo kreeg elke musicus de ruimte. Maar de acht imponeerden toch vooral door hun geïnspireerde samenspel, zowel in fijnzinnige kleurschilderingen als in vlijmscherpe collectieve notensalvo’s, bezeten mechanieken of een kakofonie van knarsende guirlandes. Belcea-Ébène toverde het allemaal met bewonderenswaardige vanzelfsprekendheid tevoorschijn, van een infernaal orgel tot een pruttelend wiegelied en een weemoedig droomlandschap.
Lees ook
‘In een favela is Beethoven als water in de woestijn’