Tv-recensie | Met weemoed blikken mijnwerkers terug op het wassen van elkaars rug

De Lange Jan kon je van verre zien staan. Met zijn hoogte van 135 meter stak de schoorsteen van de Oranje Nassaumijn I moeiteloos uit boven bijna heel Heerlen. Hij was een herkenningspunt. Een bekend gezicht. Maar zelfs de bekendste gezichten zijn geen eeuwig leven beschoren. 21 augustus 1976 zou zijn laatste dag zijn: zo’n anderhalf jaar nadat de Oranje Nassaumijn I de deuren sloot, werd de schoorsteen opgeblazen. Hij kreeg een rouwstoet, een requiem. Heerlen stond in het teken van afscheid. Maar de Lange Jan zou niet zonder weerstand neergaan. Hij viel, ja – maar wel de verkeerde kant uit.

Het derde deel van Als het stof daalt (NTR), een Andere Tijden-serie over de Limburgse mijnbouwindustrie, heet ‘Endj’. Einde. De woensdagavond uitgezonden aflevering stond in het teken van de sluiting van de mijnen en de gevolgen daarvan voor Limburg. Die reikten heel wat verder dan de vernielingen die de Lange Jan aanrichtte toen hij bovenop een aantal huizen en een kantoorpand viel. Nadat toenmalig minister Joop den Uyl in 1965 het eind van de mijnbouw aankondigde kwamen zo’n 75.000 mensen zonder werk te zitten. Presentator Winfried Baijens blikte op die tijd terug met oud-mijnwerkers, hun nageslacht en andere betrokkenen.

Dat je het werk in die mijnen maar beter niet kunt romantiseren, werd al goed duidelijk in de eerste twee afleveringen, waarin Baijens voor het idee een Poolse kolenmijn bezocht. De lange tocht naar beneden, de beklemmende hitte, het lawaai, het loeizware werk: het was „onmenselijk”, zei Baijens ontredderd. En gevaarlijk was het ook. Niet alleen op de momenten dat je onder de grond zat; het stof dat beneden in je longen drong, nam je gewoon met je mee naar boven. Uiteindelijk zouden veel mijnwerkers sterven aan stoflongen.

Poekelen

En toch is Het stof daalt doordrongen van weemoed. Je hoort het terug in de interviews met oud-mijnwerkers, in de liedjes die over de mijnen werden geschreven. Ze waren zo lang bepalend voor de regio. De mijnen claimden de mannen, maar bracht ze in zekere zin ook samen – zo leken veel oud-mijnwerkers op die vervlogen tijd terug te kijken. Diep onder de grond vormden zich hechte banden. Eenmaal boven waste je het vuil van elkaars rug (‘poekelen’). Dat dat alles zou verdwijnen was ondenkbaar – tot het gebeurde.

‘Endj’ laat zien wat dat einde betekende voor de Limburgers die gewend waren aan een leven met en in de mijnen. Toenmalig gouverneur Sjeng Kremers trof in de jaren zeventig „een totaal ontredderde provincie aan”: „Bij de mijnen werd je opgevoed met het gegeven: de mijn zorgt voor alles, van wieg tot graf.” Nu de mijnen dicht waren, bleven velen werk- en stuurloos achter, met alle gevolgen van dien.

Een deel van de voormalige mijnwerkers vond wel een nieuwe baan: zij gingen werken bij een net geopende autofabriek van DAF in Born. Ook daar is het ploeteren, maar dan voor minder geld. Oud-medewerker Giel Snijders herinnerde zich hoe „op gegeven moment een man naast me stond met een stopwatch in zijn hand, om te kijken of het niet wat sneller kon”. Ook Pierre de Renet ruilde noodgedwongen de mijn in voor DAF. „Het grootste verschil was de kameraadschap”, zei hij terugkijkend. „Bij de DAF word je niet gepoekeld.”

Die gesprekken met oud-mijnwerkers blazen leven in deze serie, die duidelijk met veel gevoel is gemaakt. Ze geven een gezicht aan mensen die zo lang zwoegden in de schaduw en maken de complexe impact van het Limburgse mijnbouwverleden voorzichtig invoelbaar.

Met oud-mijnwerker Ton Vankan en diens vrouw José bezocht Baijens de plek waar de Lange Jan ooit neerviel. Alleen een klein boogje herinnerde nog aan hem. „Het is net alsof het allemaal geen betekenis heeft gehad”, zei José. Maar dat had het natuurlijk wel. Dat heeft het nog steeds.