
Pratend over de ziel constateert Wilfried de Jong dat Jeroen Krabbé „de diepgang van een cracker” heeft. Het was een opmerkelijke constatering voor twee mensen die enkele dagen in het familiehuis van Krabbé in Dalfsen hadden gepraat over het leven van de toen 79-jarige Krabbé. Er was gewandeld, werd op boomstronken gezeten, bomen waren vertroeteld en er werd gepraat over de oorlogstrauma’s van Krabbé’s moeder, de onbewolkte jeugd die opeens voorbij was toen Krabbé’s ouders gingen scheiden en over hoe Krabbé zijn grootvader, die in Sobibor was vermoord, in leven had gehouden door hem te schilderen en door een expositie naar hem te noemen: De ondergang van Abraham Reiss.
Nog opmerkelijker was dat de hele opzet van Ik bén niet oud – Jeroen Krabbé 80 (NPO 2) gericht was op de diepte van een dikke, goed belegde boterham. Dat was vanaf het begin duidelijk: Krabbé moest een minuut lang in de camera kijken waarbij het idee was dat de kijker van alles in diens gezicht zou zien. Een gedachte die Krabbé doorprikte als „flauwekul”; de kijker keek vooral verbaasd naar een mislukte opening.
Sfeerbeelden waren er verder van Krabbé die bomen de hand ging schudden – iets dat De Jong weer flauwekul vond – over lange bospaden wandelde en in slow motion zaadjes van een of andere plant de lucht in gooide. Ondertussen vertelde hij over zijn moeder die niet over de oorlog kon praten, hoe hij met acteren en kunst dat zwijgen had willen doorbreken, over hoe alleen de zilveren lepeltjes de oorlog hadden overleefd als familiebezit en hoe hij als kind al aanvoelde dat hij moest ontsnappen aan datgene dat niet gezegd kon worden. Van een dik, ongelukkig kind was hij uitgegroeid tot een „prachtige zwaan” die zijn leven een 8+ gaf.
In Ik bén niet oud was vooral de omlijsting flinterdun. Toen Krabbé bijvoorbeeld vertelde over een tante die tijdens de dodenmarsen was bezweken, volgden drone-beelden van Krabbé die alleen over een lange laan in het bos wandelt, waarna er werd ingezoomd op zijn – overigens keurig gepoetste – schoenen. Als hij vertelt over de rust die het poetsen van zilver hem geeft, en dan vooral als het lepeltjes zijn, wordt er gezwegen, waarna er beeld komt van Krabbé die lepeltjes aan het poetsen is. Ongetwijfeld hadden we als kijker wederom alles van het gezicht moeten aflezen, maar wat we zagen was iemand die met lichte inspanning een tandenborstel op zilver drukte. Als je bezoek hebt, is het trouwens best raar om lepels te gaan poetsen. Dan was het moment waarop Krabbé de stof-swiffer als het „het fijnste apparaat op aarde” aanprees interessanter. Duidelijk werd dat niet elk verhaal bevestigd hoeft te worden door een beeld uit de werkelijkheid.
Een beeld is soms beter af als dat niet bevestigd wordt door de realiteit. Dat bleek ook in de aflevering van Geheimen van het museum waar gezocht werd naar de vogels die de arts Anselmus Boëtius de Boodt rond 1600 maakte in opdracht van keizer Rudolf II. Deze keizer wilde alle dieren uit zijn rijk op papier hebben. Zo geschiedde, maar om het rijk wat mooier te maken waren er ook fantasiebeesten afgebeeld. De conservator wilde weten in hoeverre enkele getekende vogels ook echt hadden bestaan om de beschrijving onbekend te kunnen vervangen door de naam van de vogel. Een van de drie getekende vogels bleek gebaseerd op een bestaande vogel, de andere twee niet. Misschien niet verrassend, maar die twee niet bestaande vogels waren veel fascinerender.
Een avond met Krabbé en het Rijksmuseum toonden dat verhalen en kunst niet altijd aangevuld hoeven te worden door de werkelijkheid. Behalve dan Krabbé’s reactie op de diepgang van de cracker: „Ik ben dol op crackers.” Dat was nu net de aanvulling die wél nodig was.
vervangt vandaag Wilfred Takken
