Tien jaar suppoost in het Metropolitan Museum: Patrick Bringley zocht na de dood van zijn broer troost in schoonheid

Het bos, de hei, de Blokker; het zijn plekken waar mensen heen kunnen als het even niet meer gaat. Een boom, een struik, een keukenmachine; beloftes van een ander leven waarin jij er niet toe doet, dingen die er ook zullen zijn als jij er niet meer bent, die er zijn nu die ander al is vertrokken. Weg. Dood. Nu ja, de Blokker is failliet en bos en hei gaan misschien ten onder in de klimaatcrisis, maar dat groen, dat paars (echt zo paars is die hei in augustus!), dat wit, zo geruststellend vlekkeloos, dat is er nu nog, al die apparaten en doeken en borstels en bouten, voor elk probleem is er wel een.

Patrick Bringley (Chicago, 1983) ging naar een museum. Hij had geschiedenis gestudeerd en werkte op het kantoor van tijdschrift The New Yorker. Nu had hij een specifiek probleem en hij zocht er een specifieke oplossing voor. Rouw versus schoonheid. Zijn twee jaar oudere broer overleed aan kanker en Bringley ging aan de slag als suppoost bij het Metropolitan Museum of Art in New York. Hij zegt het zo plomp mogelijk: „Toen Tom in juni 2008 dood ging, solliciteerde ik naar de eenvoudigste baan die ik kon bedenken op de mooiste plek die ik kende.”

Zo. Bringley werkte er tien jaar en toen schreef hij er een wonderschoon, helder boek over, een wasmachine van een boek, dat All the Beauty in the World heet. De ondertitel verschilt, want sinds de lancering is het een groot succes en er zijn inmiddels verschillende versies in omloop. Bringley geeft nu ook rondleidingen in het museum, lezingen in andere musea, en staat in het theater met een toneelversie van het boek.

Zo! The Met. Dat is nog eens wat anders dan de Blokker. Dat is zijde en zilver en goud. Dat is Michelangelo en Raphael, dat is Monet en Picasso, dat is Egypte en China en Griekenland, de mooiste kunst van de wereld samengebald in één gebouw. The Greatest Bestsellers of all Time! Buit.

Mount Everest

Je kunt je afvragen of zo’n schatkamer, toch een behoorlijk imperialistische dan wel kapitalistische onderneming, verworven met wapens of geld, nog wel een goed idee is, iets om na te streven. Bringley zegt er niets over. Hij denkt waarschijnlijk een Hillary. Bergbeklimmer Edmund Hillary zou gezegd hebben toen hem werd gevraagd waarom hij de Mount Everest wilde beklimmen: ‘Because it is there’. Zo kan een museum als de Met, het Louvre of het British Museum ook voelen, als een berg die er nu eenmaal is. Alleen de futuristen hebben geloof ik ooit voorgesteld om musea op te blazen. En het is ook fantastisch om over zo’n berg te struinen, om de wankelende vorm en de onbestemde kleur (niet rond, niet wit) van een Koreaanse maanvaas tegen te komen, om oog in oog te staan met een oog dat in de klassieke oudheid op een gigantisch standbeeld moet hebben gezeten en nu alleen getuigt van hoe mis we het hadden met onze gekuiste versie van antieke sculptuur, een oog dat eerder thuis hoort bij Madame Tussauds dan bij een abstracte beeldhouwer als Henry Moore; om een jurk te zien van ontwerper Alexander McQueen die helemaal bestaat uit schelpen en je weet dat die jurk zelfs een catwalk niet zo overleven en je hoort al het kraken van de schelpen die wij scheermessen noemen je vraagt je af hoe die schelpen heetten voor er zulke langwerpige scheermessen waren; ook taal is conservatief en bewaart geschiedenis.

En dan is het al bijna sluitingstijd en heb je nog niet eens de impressionisten gezien en de middeleeuwen en Van Gogh. En dacht je: kon ik maar even blijven. Maar er is nooit tijd genoeg. Niet Hillary maar Sisyphus. Fantasieën over je verstoppen – Night at the Museum. Goede voornemens om een jaar lang elke dag 1 ding in het Rijksmuseum te gaan bekijken.

Bringley kon blijven. Als suppoost heeft hij vaak zelfs het rijk alleen, op ongunstige tijden of niet populaire afdelingen. In het begin probeert hij van de kunst niets te vinden, om te zien zonder te oordelen. Toch vindt hij vrijwel meteen troost, bijvoorbeeld bij een ‘Kruisiging’ geschilderd door Bernardo Daddi omstreeks 1330, voor hij bezweek aan de pest.

Bringley schrijft onder meer: „Daddi heeft volgens mij het lijden geschilderd. Zijn schilderij gaat over lijden. Het gaat over niets anders dan lijden en we kijken ernaar om het grote verstommende gewicht van lijden te voelen. Veel van de grootste kunst probeert je, denk ik, bewust te laten worden juist van wat voor de hand ligt. Dit is echt, is wat het schilderij zegt. Neem de tijd om stil te staan en je de dingen die je al weet vollediger voor te stellen.”

In een passage als deze sluit Bringley zijn speciale verbond met de lezer: hij is geen kunsthistoricus, geen curator, geen expert, maar hij kan kijken en voelen en schrijven (net als jij, lezer). Leer niet van de leraar maar van de leerling oftewel de leerling is soms de beste leraar.

Misschien zijn daar de stukken over hoe het is om suppoost te zijn wel voor bedoeld: pauzes tussen de lessen. Maar daarin leren we ook veel behartenswaardigs, bijvoorbeeld dat in deze microkosmos andere landen vertegenwoordigd zijn dan aan de muren. Uitzonderlijk veel suppoosten blijken afkomstig te zijn uit Guyana, Albanië en Rusland. De suppoosten hebben voor ze bij de Met kwamen van alles gedaan. Bringley vergelijkt zijn eerdere werk op het kantoor van The New Yorker met zijn nieuwe omgeving: „Bij The New Yorker waren mijn collega’s leeftijdsgenoten die allemaal gestudeerd hadden aan elitaire privé-scholen en misschien een andere baan bij een uitgeverij hadden gehad. Bij de Met ken ik bewakers die het beval hebben gevoerd over een fregat in de Golf van Bengalen, taxi reden, een commercieel vliegtuig bestuurden, huizen bouwden, boer waren, kleuters lesgaven…”

Blauwe vlek

De opsomming gaat nog wel even door. Het motto van allen: „Nothing to do and all day to do it.” Bringley krijgt zelfs oog voor een ‘guard mark’, een vage blauwe vlek achtergelaten door het goedkope polyester blauw van de pakken van de bewakers als ze hun zere voeten proberen te ontlasten en tegen de muur leunen. Jammer dat Bringley deze blauwe vlek niet als kunstwerk wil zien.

Het nadeel van de leerling als leraar is dat hij niet van de canon kan afwijken. Wat al eeuwen mooi gevonden wordt, is mooi omdat het mooi is enzovoort. Kunst van witte mannen vormt de hoofdmoot. Verwacht daar geen verrassingen. Veel van Bringley’s collega’s zijn ook kunstenaar, een van hen, Armia Khalil, doet nu zelfs mee aan een tentoonstelling in het museum, maar Bringley schrijft over hun werk nogal oordeelsloos. Khalil werd ontdekt door een curator.

Bringley geeft een paar interessante definities van kunst. Hij werkt bijvoorbeeld op een tentoonstelling van kunstwerken die onaf zijn gebleven, een onderschildering van Jan van Eyck, een half afgemaakt houtblok voor een ets van Bruegel. Bringley denkt dan: kunstenaars maken dingen die beter zijn dan redelijk is; better than it has any right to be.

Die formuleringen spreken van het surplus, het exces dat je soms voelt tegenover een kunstwerk, alsof het er eigenlijk niet zou moeten mogen zijn. Het is té mooi. Dat gaat verder dan dat iets exceptioneel goed gelukt is of dat moeiteloos lijkt wat met veel moeite is bereikt. Zou het echt waar zijn dat Japanse kalligrafen altijd hun beste werk maken na jaren van oefenen? Misschien was het wel een keer meteen raak. Of is dat buiten het belang van het ritueel gerekend? „Hier ligt Poot / hij is dood” is nog steeds een verbluffend gedicht. Blijft over het probleem wie dat dan bepaalt, wat goed is. Waarmee we weer terug bij af zijn en ik maar ga „zwemmen / in Bacardi lemon.”.

Helen

Bringley verlaat na tien jaar het museum. De stilte en de kunst hebben geholpen hem te helen. Het leven speelde ook een rol; hij kreeg twee kinderen. Met ontwapenende eerlijkheid geeft hij toe dat thuis met zijn zoontje met de treinen spelen nog saaier is dan op wacht staan bij de klokken.

De beste stukken in het boek gaan over de onbekendste kunst. En over Michelangelo. In ‘Days’ Work’ gebruikt hij als definitie wat hij in een eerder hoofdstuk nog aarzelend opschreef: „the very definition of art is something more beautiful than it has any right to be”. Hij schrijft dan over de tekeningen van Michelangelo uit de zestiende eeuw en de quilts van een groep zwarte vrouwen uit Gee’s Bend in Alabama uit de twintigste eeuw. Hij volgt dus wel de verbreding van de canon.

Volgens Bringley worden de tekeningen en de quilts door dezelfde principes geregeerd. Nee toch niet, met ook over kunst ontwapenende eerlijkheid schrijft hij over een quilt van Loretta Pettway: „Ik zou kunnen besluiten naar dit kunstwerk te kijken als naar een abstract schilderij; het is zo sober en markant als een modernistisch doek maar kan zijn. Maar dat ga ik niet doen. Het is een quilt en ik aanbid het om een lappendeken aan redenen: de geschiedenis, het nut, de schoonheid, de textuur.”

Kunst is voor Bringley een manier geweest om in het reine te komen met het gewone; om de zwaarte van rouw te voelen, de schoonheid van het leven te aanvaarden na die rouw of in die rouw, en om al die dingen ook zijn lezer weer te doen aanvaarden. Troost, misschien is dat toch het hoogste. Opstandigheid zit er in elk geval niet in. Of zijn kunstwerken uit vijftig eeuwen alleen maar tien jaar ouder geworden?

Bringley eindigt niet in de Met maar in het Rijksmuseum. Daar zit Vincent van Gogh in 1884 uren naar Rembrandts Joodse bruidje te kijken. Van Gogh wil er niet weg, zegt hij tegen zijn vriend Anton Kerssemakers: „Geloof je nu wel, en dat meen ik oprecht, dat ik tien jaren van mijn leven wilde geven als ik hier voor dit schilderij veertien dagen kon blijven zitten met een korst droog brood voor voedsel?”


Lees ook

Egyptische suppoost exposeert zijn eigen beeldhouwwerk in The Met: ‘Velen van ons zijn kunstenaar. Wij steunen elkaar’

Armia Khalil beeldhouwt met zagen, dissels, priemen en schuurgereedschap de houten sculptuur ‘Hope – I Am a Morning Scarab’ (‘Hoop – ik ben een scarabee’). De buste staat nu in The Met.