Thorbecke wist al: zonder bestaanszekerheid is ander beleid slechts ‘ironie’

Rechten Bestaanszekerheid is het buzzword van deze tijd. De term staat zelfs in de Grondwet, maar het is geen recht dat burgers kunnen afdwingen.

Armoede in de jaren veertig in Den Haag, vastgelegd door het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten.
Armoede in de jaren veertig in Den Haag, vastgelegd door het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten. Foto W.F.M. Mol/ Stapf Bilderdienst/ArchiefFotocollectie Elsevier

Wat moet je met vrijheid als je geen eten hebt? De liberale staatsman Johan Rudolph Thorbecke zei het in 1844 zo: „Wanneer met toenemenden rijkdom aan den eenen, armoede aan den anderen kant zich uitbreidt; wanneer de rijke nog rijker, hij die weinig heeft nog armer moet worden; wat is de wetgeving, die allen Staatsburgerschap aanbiedt onder eene door weinigen bereikbare voorwaarde, wat is die wetgeving, tenzij ironie?”

Krachtige woorden van de politicus die in 1848 aan de wieg stond van de Nederlandse Grondwet. Zonder bestaanszekerheid zijn de andere rechten van burgers eigenlijk een lachertje. Wim Voermans, hoogleraar staats- en bestuursrecht aan de Universiteit Leiden, citeert Thorbecke in zijn dit voorjaar verschenen boek Onze constitutie, waarin hij de wording en werking van de Grondwet uiteen zet.

Nadat Pieter Omtzigt het onderwerp bestaanszekerheid op de kaart zette, buitelden politici de afgelopen weken over elkaar heen om het belang van dit thema te onderstrepen. Het lijkt ook het centrale onderwerp van de Algemene Politieke Beschouwingen te worden. Daarmee herontdekt Den Haag artikel 20 van de Grondwet, waarin staat dat bestaanszekerheid „voorwerp van zorg der overheid” is.

Voermans benadrukt dat dit „een opdracht” is voor wetgever en bestuur, geen individueel recht waar een burger zich op kan beroepen. „Alleen volstrekt niets doen – hetgeen al bijna onmogelijk is omdat er jaarlijks een begroting moet worden opgesteld – zou uit te leggen zijn als het niet voldoen aan die opdracht.” Kortom: hoe die opdracht wordt ingevuld, is afhankelijk van de goede wil en inzet van politici.

Armoedebestrijding

Artikel 20 kent een interessante geschiedenis, blijkt uit een toelichting die de juristen Mijke Houwerzijl en Frank Vlemminx van Tilburg University schreven. Het artikel verscheen in de Grondwet bij de grote herziening van 1983, maar bestaanszekerheid had toen al twee eeuwen de aandacht van de politiek.

De Bataafse Republiek (1795-1806) maakte al wetten over armoedebestrijding. In artikel 141 van de Grondwet van 1814 stond: „Als eene zaak van hoog belang wordt ook het armbestuur en de opvoeding der arm-kinderen der aanhoudende zorg der Regering aanbevolen.” Het ging hier dus uitdrukkelijk om ‘armen’, en zo kwam bestaanszekerheid ook in Thorbeckes Grondwet van 1848 terecht, in artikel 195: „Het armbestuur is een onderwerp van aanhoudende zorg der Regering, en wordt door de wet geregeld.” Deze bepaling was bij veel kiezers – Nederland had nog lang geen algemeen kiesrecht – overigens niet heel populair.

Vrijwel meteen na de Tweede Wereldoorlog ontstond de wens de Grondwet te moderniseren. De taal moest anders en grondrechten moesten duidelijker worden benoemd. In 1971 bracht de Staatscommissie-Cals/Donner een rapport met aanbevelingen uit. Daarin stond de suggestie voor een artikel waarin de overheid zich committeert aan „de verhoging van de bestaanszekerheid”.

Bij de wetsbehandeling bleek dat de regering het liever wilde hebben over de bestaanszekerheid zélf en niet slechts over de verhoging daarvan. Het parlement was het hiermee eens. Dit betekende, aldus Houwerzijl en Vlemminx, dat artikel 20 „scherper dan het voorstel van de Staatscommissie tot uitdrukking brengt dat er een bepaald minimum moet worden gegarandeerd”. Die grens lag, aldus het kabinet Den Uyl (1973-1977), bij de armoedegrens, het bestaansminimum.

Lees ook: Van armoedeval tot werkloosheid: het debat over bestaanszekerheid kent grote dilemma’s

Twee miljard euro

Zo kwam het artikel in 1983 dus in de nieuwe Grondwet. De praktijk maakt sindsdien duidelijk dat een ‘opdracht’ aan de overheid niet hetzelfde is als een bevel. Het Centraal Planbureau meldde onlangs dat 4,8 procent van de Nederlandse bevolking in armoede leeft en dat dit percentage zonder aanvullend beleid in 2024 stijgt tot 5,7 procent van de bevolking en 7 procent van de kinderen.

Hierop besloot het kabinet in te grijpen. De begroting van volgend jaar zet twee miljard euro extra opzij voor armoedebestrijding, bleek bij de presentatie van de Miljoenennota.

Maar goed ook, zou Thorbecke allicht gezegd hebben. Anders waren de overige beleidsvoornemens van deze week „niet meer dan ironie”.