Vier grote filmschermen hangen haaks op elkaar in de mistige tentoonstellingshal van de Amsterdamse Loods 6 op het KNSM-eiland. Ze lijken wel licht te geven van binnenuit. Doorzichtig parelmoer. Maar zijn het wel schermen? Een man komt aanlopen en stapt er dwars doorheen. Hij verdwijnt in de duisternis. Is het een special effect? Een goocheltruc?
De schermen in de filminstallatie Topia van Zalán Zsakács maken deel uit van de tentoonstelling Contemporary Intersects, onderdeel van het Frans-Duitse film- en mediakunstfestival Rencontres internationales Paris/Berlin. Ter gelegenheid van z’n 25ste verjaardag doet het vermaarde festival nu Amsterdam aan, en het plan is om aan dat ‘Paris/Berlin’ in de naam in de toekomst ook ‘Amsterdam’ toe te voegen.
Dat zou geen slecht idee zijn, want er is in het Nederlandse filmlandschap echt ruimte voor een wat groter festival op het raakvlak tussen hedendaagse film- en mediakunst. Helaas was het film- en VR-programma alleen in het eerste weekend te zien, met recent werk van onder meer Minne Kersten, Melanie Manchot, Wendelien van Oldenborgh, Yuyan Wang en Clemens von Wedemeyer. De bijbehorende expositie Contemporary Intersects met elf filminstallaties is tot begin januari te zien.
Kettingzagen
Rencontres internationales wil niet zozeer de nieuwste films laten zien, zoals de meeste filmfestivals, maar toont een gecureerd programma waarin alles draait om kruispunten, kruislijnen, snijvlakken. Een prominente plek op de expositie Contemporary Intersects is ingeruimd voor de al wat oudere documentaire over Gordon Matta-Clarks Office Baroque (1977-2005), die zelden in z’n geheel wordt vertoond. Hij laat zien hoe Matta-Clark in 1977 met slijpschijven en kettingzagen een kantoorgebouw in Antwerpen tot een 3D-kunstwerk van oog- en boogvormige doorkijkjes omvormde.
Geïnspireerd door Matta-Clarks anarchistische interventies in bestaande architectuur zit er een zekere poëtisch-activistische ondertoon in de selectie op de expositie. De films en installaties spelen zich af aan de rafelranden van wat doorgaans ingekaderd en afgeschermd is – ze gaan over beroepen, plekken, subculturen die vaak veronachtzaamd worden.
Afschermen was overigens een van de eerste functies van de voorloper van ons huidige filmscherm, vertelt kunstenaar Zalán Zsakács tijdens het openingsweekend. Hij ontwierp de vier licht-‘schermen’ die hierboven zijn beschreven. Zijn werk Topia is bijna een optische illusie. Zsakács deed „media-archeologisch onderzoek” naar al die schermen die ons nu omringen, van bioscoop tot smartphone. Daartoe bestudeerde hij de idyllisch beschilderde kamerschermen en de op doorzichtige doeken en rook geprojecteerde ‘fantasmagoria’s’ uit de negentiende eeuw. Die kun je allebei zien als voorlopers van de filmkunst.
Los van alle associaties die het oproept om ‘door een scherm te kunnen lopen’, is het werk een wonderschone zintuiglijke ervaring en reuze instagrammable tegelijkertijd. Het licht flikkert een beetje, net zoals in de ‘expanded cinema’-experimenten uit de jaren zestig van de vorige eeuw, die je een bewustzijnsverruimende ervaring beloofden. Maar Zsakács nodigt je ook uit om na te denken over de toekomst van het scherm. In de geschiedenis is het eerst gezien als een spiegel, en toen als een venster. Maar de hedendaagse schermen zijn poreuze interfaces, een schakel tussen een gebruiker en een toepassing, die steeds meer aan het vervagen zijn. Zo wordt zijn werk niet alleen archeologisch, maar kun je zelf kiezen of je achter (of door) zijn Topia een utopie of een dystopie zult zien.
Filminstallatie Topia van Zalán Szakács. Foto Sophie van Veen
Apocalyptische technobeat
Louis Braddock Clarke doet iets vergelijkbaars, maar dan met geluid. In de film- en audio-installatie Under Boom luistert hij naar het verleden. Op twee immense projectieschermen flikkeren beelden die hij filmde in de lavagangen van het Portugese vulkaaneilandje Pico in de Atlantische Oceaan. Ze worden aangestuurd door het ritme van een overdonderende audiotrack die hij daar ook opnam. Het klinkt als een apocalyptische seismische technobeat, griezelig hypnotiserend en intiem. Er kwam geen effect aan te pas, haast hij te vertellen. Het eilandje blijkt een ‘luisterhotspot’, waar versterkt door de klankkast van de aarde allerlei geluidsgolven bij elkaar komen. Van luchtaanvallen in Oekraïne tot aardbevingen, de resonanties van brandend ruimtepuin en de echo’s van het afkalven van de ijskappen.
Zowel Topia als Under Boom illustreert iets heel fundamenteels. Namelijk dat we, zoals Braddock Clarke het noemt, onze zintuigen zijn gaan verwaarlozen omdat we in zo’n visueel opdringerige cultuur leven. En, zegt hij, daardoor zijn we de emotionele connectie kwijtgeraakt met wat we zien. Net als steeds meer kunstenaars maakt hij daarom gebruik van de praktijk van het ‘deep listening’, zo aandachtig en onbevooroordeeld mogelijk luisteren. Bovendien: licht en geluid laten zich niets aan nationale grenzen gelegen liggen; als we hier het effect kunnen horen van een ijsberg die met donderend geraas in de zee stort, dan komt de klimaatcrisis opeens heel dichtbij. Het stemt melancholisch: licht dooft uit, en geluid versterft. Sommige van de geluiden die hij opnam gingen wel vijf keer de aarde om voordat ze hun kracht verloren. Hoe dat klonk? Als iemand die geen stem meer heeft.
Het olieverfschilderij Portret van een kleptomaan (1820-1824) van Théodore Géricault toont een man met een rommelig baardje en een stuurse mond. Het meest intrigerend zijn de ogen, die naar een punt rechts achter de kijker staren. Hierdoor is het onmogelijk om contact te maken of tot zijn innerlijk door te dringen. Zien we zijn obsessieve neiging om te stelen? Of komt het door het label ‘kleptomaan’ dat we geneigd zijn dat erin te zien?
Dit schilderij vormt het uitgangspunt van de door Fiona Tan gecureerde expositie Monomania. De Nederlandse kunstenaar (1966) raakte gefascineerd door ‘de kleptomaan’ en probeert te ontrafelen wie hem zijn label heeft gegeven.
Het portret is onderdeel van de reeks Les Monomanes (‘monomanie’ was in de 19de eeuw een term voor mentale ziekte): tien portretten door de Franse schilder Géricault (1791-1824). De ontstaansgeschiedenis is omgeven met mysterie. Veertig jaar na Géricaults overlijden herontdekte dokter Adolphe Lachèze de helft van de reeks op een zolder (de overige worden als verloren beschouwd). „Ze zijn authentiek, heel goed geschilderd, lelijk en extreem moeilijk om te verkopen”, schreef een kunstcriticus in die tijd. Lachèze had een ronkend marketingverhaal nodig om de schilderijen te verkopen. Zo ontstonden titels als Portret van een kleptomaan, Een gokverslaafde vrouw en Kinder-kidnapper.
Théodore Géricault, ‘Portret van een kleptomaan’ (1820-1824). Foto Hugo Maertens/ Museum voor Schone Kunsten Gent
Het beestje een naam geven, is een poging om grip te krijgen op de geest. Tegelijkertijd was de opkomst van de psychiatrie een krachtig middel waarmee werd bepaald wie en wat normaal was en wat als krankzinnig gold, zoals filosoof Michel Foucault in Geschiedenis van de waanzin in de 17de en 18de eeuw (1961) beschreef.
De expositie Monomania is een mix van geschiedenis, wetenschap en kunst. Fiona Tan dook ervoor in de collectie en archieven van het Rijksmuseum en nam de verbeelding van mentale ziektes en psychiatrie onder de loep. Zo zien we een plattegrond van de eerste psychiatrische inrichting, en verschillende methoden waarop artsen probeerden vat te krijgen op de geest.
Een verloren vrouw
Een ziektebeeld kan iemand reduceren tot een label, zoals in het geval van het portret van ‘de kleptomaan’. Maar ze kunnen iemand ook vrijspreken van verantwoordelijkheid.
Intrigerend is de rechtszaak van de huishoudelijke hulp Henriette Cornier in 1825. Op haar zevenentwintigste stond ze terecht voor het onthoofden van het negentien maanden oude kind van haar bazin. Het verhaal werd breed uitgemeten in de pers. Omdat er geen afbeeldingen van Cornier zijn overgebleven, wordt het verhaal gereconstrueerd aan de hand van rechtbankverslagen, krantenberichten en de analyse van psychiater Etienne-Jean Georget. Georget, nu beschouwd als een van de grondleggers van de psychiatrie, liet drie experts als getuige optreden. Hij bepleitte samen met de experts dat Cornier leidde aan monomanie. Ze zou dus niet onder het strafrecht moeten vallen. Het werd de eerste zaak waarin een persoon werd gevrijwaard van verantwoordelijkheid door een mentale ziekte. Cornier werd veroordeeld tot levenslang, anders was ze onder de guillotine beland.
Corniers levensverhaal wordt aangrijpend verteld in de begeleidende publicatie, waarin wordt uitgelegd hoe destijds met name vrouwen en mensen uit de arbeidersklasse vanwege hun leefomstandigheden een groter risico liepen als ‘mentaal ziek’ te worden gediagnosticeerd. Cournier werkte al vanaf haar twaalfde als huishoudelijke hulp. Ze was op haar twintigste getrouwd en gescheiden, daarna raakte ze twee keer zwanger en moest beide baby’s afstaan voor adoptie. „Ik ben een verloren vrouw”, riep ze tijdens haar arrestatie.
Edvard Munch, ‘Staand naakt met rood haar’, 1902. Foto Rijksmuseum
Vrouwen hadden in de 19de eeuw weinig rechten. In die krappe bewegingsruimte kon het een uitdaging zijn niet door te draaien, en daardoor als ‘hysterisch’ of ‘melancholiek’ te worden bestempeld. De tentoongestelde witte kanten doopjurken (1800-1900) werken daardoor als babyspoken. Eronder liggen gehandwerkte merklappen uit de vorige eeuw: bezigheidstherapie voor huisvrouwen. Vervolgens zoomt Tan in op de criminele klasse, aan de hand van politiefoto’s van zakkenrollers die actief waren op de Wereldtentoonstelling in 1889. Zij krijgen elk een gefictionaliseerd audioverhaal. Vooral het verhaal door schrijfster Sacha Bronwasser bij de foto van Emelie Olzewska beklijft: in kort bestek weet ze een ontroerende liefdesgeschiedenis neer te zetten. Het verhaal dat door Fiona Tan is geschreven, balt het thema van de expositie veelzeggend samen: een foto is altijd een momentopname die nooit volledig lijkt samen te vallen met wie je echt bent. Het is een constructie.
Gelaat
Wat weten we van wat er werkelijk achter iemands gelaat schuilgaat? Tan speelt in meer zalen met het idee van zien en gezien worden. Dat benadrukken ook Japanse en Javaanse maskers met hun uitvergrote emoties en gelaatstrekken (1600-1800), die werden gedragen bij theaterstukken. In een fotografisch zelfportret bedekt Tan met zo’n masker ook haar eigen gezicht. Niet alleen de ziel van de ‘kleptomaan’ blijft ondoordringbaar door zijn masker, ook haar eigen wezen wordt door een masker afgedekt, lijkt ze hiermee te willen zeggen.
Franz Xaver Messerschmidt (1736-1783), een van de 64 beelden met grimassen waarvoor de beeldhouwer zelf model stond.Foto Rijksmuseum/ Albertine Dijkema
De kleine zaal met cyaan-blauwe afdrukken van kant (een fotografisch proces) blijken een subtiele voorbode van Tans eigen videowerk Janine’s Room. Tan maakte het als sluitstuk voor de expositie. In een loop zien we Janine. Ze doet onderzoek naar de menselijke geest in een kamer die is volgestouwd met boeken. Ze leest er de verhalen van gediagnosticeerde mensen. Neerdalend zand symboliseert de ongrijpbaarheid van de materie. Maar door de hoge mate van contemplatie – Janine doet het rustig aan, valt in slaap, droomt – krijg je niet het idee dat er iets op het spel staat, dat ze een urgentie voelt. Dat is een gemiste kans. Waar de historische verhalen van Cornier en de kleptomaan zo aangrijpend zijn, lijkt Janine’s Room een ivoren toren die is losgezongen van de wereld.
Een diagnose kan houvast bieden om ons gedrag te verklaren voor onszelf en aan anderen. Tegelijkertijd herinneren de portretten en verhalen ons eraan, hoe tijd- en trendgevoelig mentale ziektebeelden zijn. En dat er nu eenmaal een machtsverschil is tussen arts en patiënt, tussen kijker en geportretteerde. Monomania is een oefening in empathie, voorbij het label en het eerste gezicht.
Soms moet je jezelf even uit het dagelijkse lawaai halen. Voor de muziek. Voor de concentratie. Dat weet jazzsaxofonist en componist Kika Sprangers (30) al langer. Tijdens de coronapandemie vond ze als huisartiest componeerrust in de stilte van een uitgestorven TivoliVredenburg. Voor het componeren van haar album (In)finity trok ze zich al eens terug in een boshuisje: „Dat was goed voor me. Even echt alleen zijn met de muziek.”
Dit voorjaar deed Sprangers het opnieuw, voor de compositieopdracht die ze van het North Sea Jazz heeft gekregen. Een residentie in het schrijvershuis van de in 2012 overleden componist Simeon ten Holt, in Bergen (NH). Ze was getipt door een andere componist. Een haast filmisch verblijf, noemt ze het, vlak bij bos en zee. „Eigenlijk precies zoals je je een componistenhuisje voorstelt. Eén kamer, een bed, keukentje en een grote vleugel die bijna de hele ruimte inneemt. Alsof die zegt: ‘hier wordt gewerkt’, mede aangestuurd door de aanwezigheid van Ten Holt zelf – zijn portret keek me gewoon aan daar op het bureau. En ik durfde het niet weg te leggen. Het was echt zijn space, snap je?”
Ze trok erheen, vertelt ze, met alleen wat schetsen. Ruwe ideetjes, opgenomen op haar telefoon – piano-akkoorden, flarden melodie. Soms drie maten, soms zestien. „En daar, in dat huisje, moest het gebeuren. No pressure verder,… ahum.” Maar ter plaatse voelde ze wat de weduwe Ten Holt hoopte, dat het huisje inspireert, dat er weer gewerkt moet worden aan muziek. „Je voelt dat er al veel muziek is ontstaan. En omdat je daar verder niets hoeft, komt er gewoon iets uit.”
Kika Sprangers. Foto Andreas Terlaak
Klinkt Bergen terug in het eindresultaat? Ze denkt even na en knikt. „Niet letterlijk, maar… die eenzaamheid, dat alleen-zijn. Als je helemaal alleen bent, kom je dichter bij je eigen gevoel en dat vind ik soms best lastig in de waan van de dag. Spelen is ook expressie, tuurlijk. Maar het is naar buiten gericht. Componeren is naar binnen. En dat vraagt een ander soort aandacht.”
‘Iets groots’
Het telefoontje van North Sea Jazz kwam eind vorig jaar. Saxofonist Kika Sprangers – geboren in Nijmegen, op alt- of sopraansax een bijzonder elegante toon – kreeg de vraag van haar dromen: de compositieopdracht van het grote driedaagse festival. Kort gezegd, schrijf muziek voor een uur tot maximaal 75 minuten. „Iets totaal nieuws en iets groots.”
Meteen wist ze: dat kan dan dus níét met haar Large Ensemble zijn, de band waarmee ze het afgelopen jaar een betoverende reeks concerten gaf en onlangs een Edison-nominatie voor het album (In)finity binnensleepte. Maar een gloednieuwe groep, met een grote bezetting, voor over een half jaar; ga er maar aan staan tussen alle shows, met je eigen band en in andere bands, in een eigenlijk al ingericht jaar.
Hoe werkt dat? Gaat het dan meteen stromen of is er eerst de verlammende gedachte: wie, ík? Allebei, grinnikt Sprangers. „Het festival kwam met een strakke deadline. Die haast bracht focus, maar er is toch reflectie nodig. Tijd om te voelen: waar ben ik nu, en wat wil ik eigenlijk nu maken? Terug naar een soort artistieke kern zonder me te laten verleiden door alles wat kan en mag bij zo’n groot festival. Want de mogelijkheden, samenwerkingen met grote namen, zijn eindeloos. Je kunt alles doen. Maar ik wilde juist dicht bij mezelf blijven.”
Elk jaar verstrekt het North Sea Jazz Festival een vrije compositieopdracht aan een veelbelovende jazzmuzikant. Sprangers voert met haar abstracte jazzpoëzie – wolkjes van klank en pakkende nummers vol melodische en harmonische vindingrijkheid – al zeker vijf jaar de boventoon in de nieuwe Nederlandse jazz. Ze is een van die talenten die op een hoog artistiek niveau opereert.
Sprangers componeert met een sterk onderzoekend gevoel voor vorm, kleur en emotie. Opvallend aspect is hoe ze in haar bands vocalen inzet als een extra instrument. En als bandleider is ze bescheiden maar zacht dwingend met een open, nieuwsgierige houding, met daarnaast een dikke gunfactor waardoor ze haar muzikanten meekrijgt.
Na haar studie aan het Utrechts conservatorium (2016) brak ze door als veelbelovend jazztalent in de Young Vip-tour. In de jaren erna nam ze albums op, won ze prijzen, vergrootte ze haar kwintet tot het Kika Sprangers Large Ensemble met blazers én zangeressen met klanken zonder tekst Haar componeren heeft terrein gewonnen, van het strijkersensemble Pynarello tot de Rogier van Otterloo Award (een compositieopdracht voor het Jong Metropole Orkest, 2021). Zelf droomt Sprangers nog altijd van lessen bij de vermaarde componist en orkestleider Maria Schneider.
In het negendelige The Way Wild Rivers Flow combineert ze twaalf vocalisten van het Nederlands Kamerkoor met een jazzritmesectie, aangevuld met saxofoon en trompet. Tussen de repetities door vertelt ze dat ze snel wist dat ze haar jazz wilde gaan combineren met een koor. „Dat leek me niet alleen te gek, maar ook een logische volgende stap in mijn carrière als componist.” Werken met het Nederlands Kamerkoor was een droom die ze al langer had. Daarnaast vormde ze een nieuwe band, een kwintet met Alistair Payne (trompet), Reinier Baas (gitaar), Tijs Klaassen (contrabas) en Jonas Burgwinkel (drums), waarvan ze hoopt, gniffelt ze, „dat die misschien dat heilige geluid van een koor lekker kan doorbreken.”
Om te werken met het koor, nam ze speciaal dirigeerles. Niet dat ze veel wil gaan dirigeren. Maar goed voorbereid zijn, dat moet. „Als het nodig is dat ik iets moet aangeven, dan wil ik dat ook echt kunnen. Want ik wil er sowieso geen koordirigent bij”, zegt ze beslist. „Als je al een koor en een jazzband samenbrengt, dan wil je geen derde partij die het opknipt. Het moet één geheel blijven.”
Juist omdat er geen dirigent is, moet de communicatie glashelder zijn, zeker bij open passages. En dan liever subtiel dan groots. Meer een teken dan een gebaar. De techniek daarvoor leerde ze van haar dirigeerdocent Lucas Vis („een legende”). Hij hielp haar om haar eigen frasering om te zetten in beweging. „En hij zegt altijd: dirigeren doe je met je ogen.”
Het is leiderschap, ziet ze, maar anders. Met haar saxofoon als aanwijzer, lacht ze. „We hebben zelfs geoefend op bewegingen. Van boven naar beneden, een subtiel teken, want ik sta met mijn rug naar het koor. Maar toch: net genoeg.”
Schaterlach.
Inspiratie komt voor Sprangers niet uit het niets – het begint met luisteren. Aan het begin van haar compositieproces bezocht ze een concert van het Lets Radiokoor. „Precies op het goede moment.” Het stuk ‘Song of Cherubim’ van de Poolse componist Krzysztof Penderecki raakte haar diep: „Die combinatie van het sacrale en de frictie – kippenvel.” Ze dook in zijn koorwerken. Het was een bevestiging van wat ze muzikaal zoekt: contrast. „Schoonheid alleen is niet genoeg. Het moet ergens wringen.”
Die wrijving zit voor haar in de harmonieën: langzaam schuivend van consonant naar dissonant, bijna ongemerkt. Ook in de klankkleur zoekt ze iets menselijks, iets ruws. „Een stroomversnelling in een wilde rivier – dat is wat ik hoor en wil vangen.”
Het werken met stemmen begint een rode draad in haar muziek te worden, knikt ze. „Die menselijke klank, hoe die kan vloeien, zeker ook met saxofoon, fascineert me enorm. Ik ben natuurlijk zelf geen zangeres, en ik ben ook heel blij met mijn saxofoon. Maar ik heb wel vaak gedacht: stel je voor dat je wakker wordt en je kunt ineens prachtig zingen. Elke ochtend denk ik: shit, weer niet.”
Uiteindelijk zal ook deze muziek gaan leiden tot een album. Ze laat met het concert, donderdag had ze de try-out al in Rotterdam, ook tapes meelopen. Sprangers weet intussen goed hoe moeilijk het is om je te blijven manifesteren als jazzmuzikant. Eén keer een plaat maken is mooi, maar telkens opnieuw iets relevants brengen; uitdagend. „Je moet steeds weer laten zien waar je voor staat. Wat je muzikaal te zeggen hebt. En dat blijft spannend. Die druk voel ik ook.”
Subsidies
De wind stond voor haar vaak gunstig. Subsidies en beurzen maakten het mogelijk om te blijven maken. „Maar ook dat komt niet vanzelf. Je krijgt die steun pas als je kunt aantonen wat je maakt en waarom het ertoe doet.” Ze zucht. „Het is keihard werken om telkens weer zichtbaar te zijn, telkens weer op te vallen.” Maar wát goed herinnert ze zich hoe mensen in het begin tegen haar zeiden: ‘Nu gaat het goed met je, maar wacht maar, over een paar jaar…’
Met opgetrokken wenkbrauwen: „Alsof ik dan weer van het toneel zou verdwijnen. Maar ik dacht alleen maar: laat maar komen. Ik laat wel zien dat ik blijf.”
Met gedreven muzikanten als Sprangers is er een hele nieuwe Nederlandse scene ontstaan met frisse, grenzeloze jazz – het aantal buitenlandse jazzstudenten dat hier komt studeren aan de conservatoria is het afgelopen decennium sterk toegenomen. Opmerkelijk hoe die levendige jazzcommunity beslist geen optelsom van ego’s is, maar een saamhorig netwerk van internationale makers die elkaar stimuleren, aanmoedigen en inspireren. En dat slaat over, merkt Sprangers, als ze achterom kijkt. Er dienen zich alweer nieuwe jonge talenten aan.
Ze helpt ze graag, een jaar gaf ze het vak Music Business & Career op het conservatorium van Amsterdam. Ze mochten haar alles vragen, zoals hoe je een album uitbrengt. Voor haar is volledige openheid een vanzelfsprekendheid, zelfs als het gaat over gevoelige onderwerpen als geld. „We praten daar veel te weinig over”, stelt ze. „Terwijl jonge muzikanten juist willen weten wat realistisch is. Wat je verdient. Hoe contracten werken. Hoe je een labeldeal aanpakt. Maar dat blijft vaak een blinde vlek.”
Tijdens een paneldiscussie stelde ze zich eens bewust kwetsbaar op. „Ik zei tegen de zaal: vráág het me gewoon. Wat ik heb verdiend toen ik bij dat programma zat. Of hoe zien die platencontracten eruit. Ik zeg het hier niet op het podium, maar als je muzikant bent en je wilt iets weten, kom na afloop naar me toe.” Die opstelling leverde haar kritiek op van de oude jazzgarde: not done. En je zou contractueel aan geheimhouding gebonden zijn.
Fel: „Maar hoe moeten we dan leren? Hoe moeten we weten wanneer een deal eerlijk is?”
Ze is er duidelijk over: transparantie wil ze actief overdragen. Ze hoopt dat de openheid ook op grotere schaal doorwerkt. „Het is toch juist belangrijk dat we met elkaar die gesprekken voeren? Als jij structureel minder betaald krijgt voor hetzelfde werk, moet je daarover kunnen praten. De tijd van geheimzinnig doen over geld is voorbij. Want anders verandert er niets. En we vormen ook gewoon sámen een jazzscene.”
Kika Sprangers voert de compositieopdracht North Sea Jazz zaterdag 12 juli uit op het festival.
‘Momenteel ben ik zo dicht bij de hemel als ik zonder te sterven kan komen”, schreef een Reddit-gebruiker na het luisteren van Beethovens Missa Solemnis. Hij zal niet de enige zijn die zich na het horen van een mis even boven het aardse waant. Het zou zomaar kunnen dat dit genre, dat ooit als een oerrivier door het klassiekemuzieklandschap stroomde, de grootste dichtheid aan kippenvelwaardige klassieke muziek herbergt. Voor de mis doopten componisten hun pen in gewichtloosheid en ontwierpen ze klankkathedralen waarin elke noot de zwaartekracht tart. Het is muziek van kolkende extase tot glinsterende sereniteit, die vaak zelfs aan wie niets met het geloof heeft onverwacht spirituele gevoelens weet te ontlokken.
Hoe ontstond de mis?
In de eerste eeuwen na het jaar nul kwamen christenen thuis of bij martelaarsgraven bij elkaar om met bijbellezingen stil te staan bij het Laatste Avondmaal. Tegen de elfde eeuw was deze samenkomst uitgegroeid tot een vast ritueel van gebeden, lezingen, gezangen en handelingen in de kerk: de mis. Voor elke mis gebruikte men verschillende teksten en gezangen, maar vijf waren altijd hetzelfde: het Kyrie (smeekbede om mededogen), Gloria (lofzang op God), Credo (geloofsbelijdenis), Sanctus (lofzang op Gods heiligheid) en Agnus Dei (aanroeping van het Lam Gods om zonden weg te nemen). Deze vijf teksten gezamenlijk werden door de eeuwen heen door talloze componisten op muziek gezet en die composities noemen we ook ‘mis’.
Hoe ging het verder?
Eeuwenlang klonken er tijdens de mis eenstemmige, gregoriaanse melodieën. Meerstemmige muziek voor de vijf vaste misgezangen ontstond in de late Middeleeuwen. De priester stelde dan een ‘mix-&-match-mis’ samen uit de gezangen die voorhanden waren. De eerste componist die een integrale mis schreef, was Guillaume de Machaut met zijn Messe de Nostre Dame uit circa 1363. Niet veel later werd de mis het pronkstuk waarmee renaissancecomponisten geschiedenis schreven. Het genre vormde het belangrijkste podium voor onderlinge wedijver: componisten probeerden elkaar de loef af te steken met steeds ingenieuzer vocaal vlechtwerk. In de eeuwen erna ging de mis steeds mee met zijn tijd: er kwamen (steeds meer) instrumenten bij, componisten experimenteerden met nieuwe harmonieën en sommige koordelen maakten plaats voor virtuoze solopartijen.
Welke missen mag ik niet missen?
Luister voor een puik staaltje polyfonie naar de Missa Pange lingua van Josquin des Prez (1450-1521): het allerbeste uit de Renaissance. Om je oren even flink te laten klapperen: de kolossale Missa Salisburgensis van barokgeweldenaar Heinrich Ignaz Franz Biber (1644-1704). Met 53 (!) verschillende zang- en instrumentenpartijen zorgt deze monstermis voor een klanklawine die met gemak de geluidsmuren uit de postrock evenaart. Ook de Hohe Messe van Bach (1685-1750) is een voltreffer: bestaat er überhaupt een euforischer begin van het Gloria?
Een geliefde mis voor koor en orkest uit de Romantiek is de Zesde mis van Franz Schubert (1797-1828): zo geladen met pathos vind je ze niet vaak. Wie liever wordt ondergedompeld in een intieme vocale wereld komt uit bij Frank Martin (1890-1974). Alleen al bij de gedachte aan zijn Mis voor dubbelkoor valt menig zanger in katzwijm. Begrijpelijk: muziek voor twee koren die nu eens contrasteren en dan weer in elkaar overvloeien, is een van de beste uitvindingen van de mensheid. Onder de levende componisten schreef James MacMillan (1959) een mis voor koor en orgel die klinkt als een poort naar een andere dimensie: eeuwenoud en hypermodern tegelijkertijd.