Schrijver en kunstenaar Jan Cremer: de ‘gewone jongen’ die de literatuur ruigheid en publiciteitsstunts bracht

In het voorjaar van 2011 kreeg Jan Cremer van een chique kunstorganisatie carte blanche om een zogeheten sculpturenroute in Amsterdam-Zuid te organiseren. Cremer liet er zestig – veelal enorme – kunstwerken van over de hele wereld voor naar het stadsdeel komen en werd vervolgens bereid gevonden om zijn keuze in een gesprek met deze krant toe te lichten. Ook de organisatie stemde hiermee in, al stond men er wel op dat er een pr-meneer bij die wandeling aanwezig zou zijn. Die moest eerst nog even naar de wc en daarna kon er dan met z’n drieën opgewandeld worden. Toen de man de hielen eenmaal had gelicht boog Cremer zich snel naar de verslaggever toe en zei: „Zullen we er maar gauw vandoor gaan?” Die betutteling was niks voor hem en even later praatte hij honderduit en met de bovenste knoopjes van zijn overhemd los over Permeke, Tinguely en Rodin.

De woensdag op 84-jarige leeftijd overleden Cremer was toen al een zeventiger, maar nog altijd even eigengereid als de twintiger die in 1964 op een motor, beter bekend als het Zilveren Monster, de Nederlandse literatuur binnen kwam rijden. Drie maanden na de tewaterlating van zijn debuut Ik Jan Cremer maakte Jan Blokker in deze krant de balans op van de ontvangst. Hij concludeerde dat „vrijwel geen enkele krant had verzuimd om bedenkingen te laten horen aan het adres van óf de auteur en diens ‘ruige terminologie’, óf de uitgever en diens perverse winzucht”.

Het originele omslagontwerp van het boek Ik Jan Cremer, opgenomen in de collectie van het Rijksmuseum in 2010.
Foto Vincent Mentzel

Publiciteitszoeker

Tja, een boek waar in dagbladen zó afwijzend op gereageerd wordt wil men natuurlijk maar al te graag lezen, en dat is dan ook precies wat er gebeurde: een jaar later rolde de 18de druk van de persen en inmiddels staat de teller op zo’n miljoen exemplaren – en internationaal een veelvoud. En dat getal slaat dus alleen op dat eerste deel van Ik Jan Cremer, want nadien verschenen er ook nog een tweede (in 1966) en derde deel (in 2008). Voor dat laatste deel gold overigens dat een negatieve ontvangst in de pers geen garantie was voor hoge verkoopcijfers.

Jan Cremer in 2001.
Foto Vincent Mentzel

Cremer deed zijn eigen pr wel. Al ruim voor zijn literaire debuut overigens, want Blokker merkte in zijn genoemde stuk op dat Cremer „al sinds ’57 een fanatiek publiciteitszoeker” was geweest. Cremer had die motor, was kort getrouwd met seksbom Jayne Mansfield, serveerde anti-intellectuele bon mots uit („Ik lees niet, ik word gelezen”), reisde erop los en beschikte daarnaast over een schrijfstijl die naadloos aansloot op dat pontificale leven. Niks omslachtigheid, weg met de fijnzinnige stijlbloemen waarmee sommigen ‘de’ literatuur in die vroege jaren zestig nog associeerden. „Ik werd geboren”, schreef Cremer op de eerste bladzijde van zijn ‘onverbiddelijke bestseller’ Ik Jan Cremer, „aan de vooravond van de tweede wereldoorlog. Die nacht mistte het. Er woei een gure wind, de straten waren leeg en Mamuszka haastte zich naar het ziekenhuis, onder haar arm een bundeltje inderhaast bij elkaar geraapte kleren.” Waarna in korte, felle hoofdstukken een relaas volgt over een arme, geplaagde jeugd waarin allerlei autoritaire figuren de ‘Ik Jan’ uit het verhaal op het goede pad proberen te krijgen. Een literaire polderversie van Les Quatre Cents Coups, de rond diezelfde tijd uitgebrachte schelmenfilm van de Franse cineast François Truffaut.


Lees ook

Hoe de gevierde ballerina een op geld belust ‘kreng’ werd

Hoe de gevierde ballerina een op geld belust ‘kreng’ werd

Druip, spat, sla, schop

Voordat Ik Jan Cremer de literaire wereld bestormde, was hij in de eerste plaats schilder. ‘Peinture barbarisme’, zo omschreef de 18-jarige Jan Cremer zijn schilderkunst, om daaraan toe te voegen: „Het is allemaal rotzooi, estetika. Ik sodemieter verf op een doek, ik druip, spat, sla, schop, ik vecht met verf en soms win ik.” Het was dezelfde bravoure die hij aan de dag legde als bij zijn schrijfdebuut. Een gewone jongen die maar wat schilderde en hoogstaande ideeën ver van zich afwierp. In interviews benadrukte hij dat door te doen alsof hij niet wist wie Rembrandt was. „Ik weet niets van wielrennen”, antwoordde hij als hem gevraagd werd wat hij van het werk van Rembrandt vond.

Zijn vroeger werk – uit de Haagse jaren tussen 1958 en 1960 – had vaak gewelddadige titels als ‘Vogelmoord’, ‘Woestijngevecht’ of ‘Vuurgevecht’. Ze vielen op en in 1960 werd Cremer de Jacob Marisprijs toebedeeld. Hoewel hij wel wat anders te doen had na zijn bestsellersucces bleef hij terugkeren naar de schilderkunst. De ‘barbaristische’ werken gingen over in Hollandse pop-art uit de jaren zestig en zeventig toen hij in New York leefde. Er kwamen paarden, grafieken met klinkklare, heldere landschappen en tulpenvelden, maar ook een terugkeer naar het abstract expressionisme met grote landschappen en zeegezichten.

Beeldend kunstenaar Jan Cremer voor een van zijn geëxposeerde zeegezichten, in 2013 in Amsterdam.
Foto Vincent Mentzel

Onbescheiden, zoals hij zich graag presenteerde – al is Cremer altijd blijven volhouden dat zijn procédé eenvoudig was, ook wat schrijven betreft: hij maakte wat mee en schreef dat op. Maar dan inclusief verbeelding en overdrijving, een techniek die hij al vanaf begin af aan inzette. Niet dat het personage Jan een ander was, maar de goede lezer heeft al meteen door dat dit eerder sappig mythomaan dan dor confessioneel proza is. Zo beweert Ik Jan op de ene pagina een enorme dierenvriend te zijn en geeft hij een paar regels later een hond, die hem moet helpen bij een ontsnapping uit een inrichting voor moeilijk opvoedbare kinderen, zonder problemen „een schop in zijn reet”.

Demasqué

In zijn zogeheten Odyssee-boeken, de reeks die beschouwd kan worden als het laatste deel van zijn schrijverschap, kwam er een iets andere Cremer naar voren. Het was nog steeds recht voor z’n raap, maar daar zat ook wat meer kwetsbaarheid doorheen. Zo schreef hij in Fernweh (2016) over zijn uithuiszetting in 1945 en memoreerde hij in Sirenen (2017) en Canaille (2019) twee op de klippen gelopen liefdesrelaties. De boeken lieten zich lezen als het demasqué van een onafhankelijke vrouwenverslinder. Zijn romantische inborst maakte hem ook weerloos.

Hoewel het nieuw was hoe Cremer zich zestig jaar geleden aan het leespubliek presenteerde, staat wat hij schreef wel degelijk in een langere literaire traditie. Schrijvers als Daniel Defoe, Curzio Malaparte en Fransen als Jean Genet en vooral Louis-Ferdinand Céline zijn allemaal, hoezeer Cremer ook beweerde niet te lezen, van invloed geweest op zijn openhartige, picareske verhaaldrift. En met zijn eigenheid maakte Cremer school, want hoeveel (jonge) schrijvers zijn er de afgelopen decennia niet als een meteoor, om Tommy Wieringa te citeren, de Nederlandse literatuur in gekatapulteerd? Denk alleen eens aan de recente ontboezemingen van schrijvers als Lale Gül of Mano Bouzamour: ze werden met veel publicitaire liefde gelanceerd. Nu nog net zo lang in het motorzadel blijven zitten als Jan Cremer.


Lees ook

De Ibiza-jaren van Jan Cremer

De Ibiza-jaren van Jan Cremer

Met medewerking van Toef Jaeger