‘Ik ben zelf ook verbaasd, maar het gaat verrassend goed met me.” Op het scherm verschijnt via een videoverbinding Salman Rushdie. Een brillenglas is afgeplakt en hij is vermagerd, maar hij ziet er opgewekt uit en is goedlachs. In augustus 2022 werd Rushdie bijna vermoord, toen een 24-jarige geradicaliseerde moslim hem aanviel op een podium in de staat New York, en hem vijftien messteken toebracht.
Aanvankelijk bestond grote vrees dat Rushdie de aanval niet zou overleven, maar op het blinde oog en een slecht functionerende hand na, is hij vrijwel hersteld. „Met mijn hand gaat het wel beter, kijk ik kan ’m bewegen”, zegt Rushdie, terwijl hij zijn linkerhand opsteekt en zijn vingertoppen naar elkaar toe brengt. „Het is niet zoals het was, de hand voelt alsof hij niet van mij is. Dus ja, dat oog en die hand zijn twee dingen waar ik nog dagelijks mee te maken heb. Maar voor de rest denk ik dat ik ermee kan omgaan.”
In een interview met The New Yorker had hij het vorig jaar nog wel over posttraumatische stress, en vertelde hij dat hij geen letter op papier kon krijgen. Maar ook dat is nu anders: „Het heeft me zes maanden gekost, tot die tijd kon ik er niet eens aan denken om weer achter een bureau te gaan zitten. Maar ik ben een schrijver, dit is wat ik doe en na een tijd begon het weer een beetje te lopen.”
Het resultaat is Knife, dat dinsdag verscheen, tegelijk met de Nederlandse vertaling Mes. Hierin vertelt Rushdie minutieus wat hem overkwam, hoe hij de aanval ervoer, hoeveel artsen aan zijn bed stonden en wat ze aan hem ‘repareerden’. Ook gaat hij een fictief gesprek aan met zijn aanvaller, die hij niet bij naam wil noemen en alleen ‘A.’ noemt. In datzelfde interview in The New Yorker gaf Rushdie aan dat hij dit boek moest maken, om pas daarna weer verder te kunnen met schrijven. Een non-fictie verhaal in de ik-vorm. Want als iemand een mes in je steekt, zei Rushdie, dan voelt dat als een ik-verhaal.
Rushdie wordt al sinds 1989 met de dood bedreigd na een door de Iraanse ayatollah Khomeini uitgesproken fatwa vanwege vermeende blasfemie in zijn roman De Duivelsverzen. Dat hij nu fictie de rug toekeert, is opvallend. Als er één auteur is die in zowel zijn romans als essays telkens een lans breekt voor het belang van fictie, dan is dat Salman Rushdie. „Het was onmogelijk voor me om dit te fictionaliseren, het hele punt is juist dat dit echt is gebeurd”, legt hij uit.
Zag u op tegen de publicatie van dit boek?
„Ik zie nooit uit naar het moment van publicatie, elk boek dat verschijnt, voelt toch een beetje alsof je je uitkleedt voor een publiek dat naar je kan wijzen en je kan uitlachen. Sinds Rousseau met zijn Bekentenissen kwam, waarmee hij in feite waarmee hij in feite het genre van de memoires heeft uitgevonden, is de regel dat je zo eerlijk mogelijk moet zijn. Als je dingen achterhoudt, pikken de lezers dat niet. Dus als je een boek als dit schrijft moet je alles vertellen, zonder gêne over persoonlijke dingen en intimiteiten. En voor die benadering heb ik gekozen. Maar natuurlijk is het eng. Eng om zo onbeschermd te zijn.”
In ‘De Duivelsverzen’ zegt het personage Djibriel ‘Voor je wordt herboren, moet je eerst wel dood’. Komt die gedachte overeen met uw ervaring?
„Ja, dat is inderdaad wat er met me is gebeurd, alleen ben ik net niet dood gegaan. Weet je, ik had hier niet moeten zijn. De kans dat ik het zou niet zou redden was erg groot. Dichter bij de dood dan dit kom je niet.”
In ‘Mes’ staat een motto van de Ierse schrijver Samuel Beckett: ‘We zijn anders, niet langer wat we waren voor de ramp van gisteren’. Denkt u er net zo over?
„Ja, voor het grootste deel wel, maar ik denk niet dat mijn karakter enorm is veranderd. Hoe zeg ik dit? Als je zo dicht bij de dood komt, echt zo’n nauwe kennismaking hebt met de dood die pal voor je neus staat, dan verdwijnt die ervaring niet, ook al herstel je. Er blijft een soort schaduw over je heen hangen, en daar moet ik mee leren leven. We weten allemaal dat we doodgaan, maar ik had echt een enorm onprettige preview in close-up.”
Denkt u dat u deze ervaring ooit kunt omzetten in fictie?
„Ik moet je eerlijk zeggen dat ik niet weet wat ik hierop moet antwoorden. Het enige dat ik van fictie weet, is dat je nooit ‘nooit’ moet zeggen. Iets kan lang in je hoofd zitten en op een dag gebruik je het opeens. Ik denk dat alle belangrijke dingen die een schrijver meemaakt, op een gegeven moment terugkeren in zijn fictie. Ik heb mijn weg naar fictie in ieder geval nog niet gevonden. Het enige dat ik heb geschreven aan fictie sinds de aanval, is een lang verhaal. Ik weet nog niet wat ik ermee aanmoet, niet eens wat ik ervan moet denken. Het heeft een vreemde lengte: 64 bladzijden. Moet ik er een novelle van maken, inkorten tot een verhaal, er een roman van maken, of deels gebruiken? Ik weet echt nog niet welk lot dit verhaal gaat krijgen.”
Kunt u al wel iets vertellen waar de 64 pagina’s tot nu toe over gaan?
„Ik zal je één ding vertellen: het is een spookverhaal.”
In ‘Mes’ heeft u het over het moment dat de grens van fictie werd overschreden. Over welke grens heeft u het dan?
„Mijn romans staan altijd bol van onwaarschijnlijke gebeurtenissen. De aanval op me was ook een onwaarschijnlijk moment. Dus leek het alsof onwaarschijnlijke gebeurtenissen elkaar kruisten, dat is wat ik voelde. Iedereen zei: het is een wonder dat je het hebt overleefd. Ik geloof niet in wonderen, maar dat ik de aanval heb overleefd is dus een wonder. Maar wel een wonder van wetenschap, menselijke vaardigheid en misschien ook mijn wil om te overleven. Mensen denken ook dat het iets religieus is, dat een hand van bovenaf me heeft gered. Dat is niet zo. Er was niets toen ik bijna dood was.”
Sinds 2000 leefde u vrijer, omdat u zich niet langer wilde laten beperken door de fatwa. Is dat vrijere leven nu voorbij?
„Nee. Het is nog niet hoe het was en ik moet me meer bezighouden met beveiliging dan ik hiervoor deed, maar er zijn voorzorgsmaatregelen en niemand krijgt nog de kans me aan te vallen.”
In ‘Joseph Anton’, over het leven na de fatwa, beschreef u dat mensen bang waren om in uw omgeving te zijn. Vreest u dat nu weer?
„Daar was ik eerst wel bang voor, maar dat is niet wat er is gebeurd. Mensen zijn juist hartelijker geworden.”
U voert in Mes een fictief gesprek met A. Staat hij voor een groter verhaal?
„Ik wilde dat doen omdat hij een soort leegte representeert. Hij was onbekend, hij had geen strafblad, hij stond niet op een terrorismelijst. Vanuit het niets werd hij opeens een moordenaar. Dus vond ik dat de schrijver hier moest ingrijpen, want dat iemand opeens een moordenaar wordt, is interessant. Dat was een gesprek dat ik in mijn hoofd wilde voeren. Maar ik zie hem niet als onderdeel van een groter geheel. In Amerika schiet men elkaar voortdurend dood, op scholen, in de supermarkt, in de kerk… Moord is een dagelijkse misdaad in Amerika, massamoord ook. Ik zie A. dus als een jongen uit New Jersey die besloot tot wraak, zonder zich te informeren.”
Ik wil nog even terugkomen op de rol van fictie. In uw roman ‘De familie Golden’ staat dat fictie iets voor de elite is. Is fictie ook voor u een luxe geworden?
„Nee, natuurlijk denk ik dat niet. Kunst en verbeelding zijn noodzakelijk, een wereld zonder is een kale wereld. Maar het is wel belangrijk dat er goede verhalen worden verteld, want we leven in een tijd van leugens. Het verschil tussen een verhaal en een leugen is dat een leugen een obstructie wil zijn voor de waarheid, waar fictie een manier is om de waarheid te benaderen. Ze lijken op elkaar, maar ze zijn elkaars tegenpolen. In deze tijd van leugens is fictie belangrijker dan ooit.”
U schreef dat het woord vrijheid een mijnenveld was geworden. Geldt dat alleen voor het woord vrijheid?
„Ik denk dat de taal verdraaid en vervormd is. Zowel aan de rechter- als aan de linkerkant van het politieke spectrum gebeurt dat. Rechts heeft heel hard geprobeerd het woord vrijheid in eigen hand te nemen, maar wat ze in essentie bedoelen is kapitalisme, en vrijheid voor witte mensen. Links heeft het idee van vrijheid bijna verlaten en probeert te controle uit te oefenen over wat wel en niet oké is om te zeggen. Als je in de vrijheid van het woord gelooft, is het ingewikkeld wanneer de aanval van meerdere kanten komt.”
Fictie is belangrijker dan ooit, zegt u. Met de oorlog in Gaza en het groter wordende schisma tussen het Westen en het Midden-Oosten in gedachten: denkt u dat fictie daar een rol van betekenis in kan spelen?
„Ik wil hier m’n hand niet overspelen, er zijn grenzen aan wat fictie vermag. Het probleem is, denk ik, dat er twee verhalen in oorlog met elkaar zijn: het Joodse narratief van hun thuisland en het Palestijnse narratief van hun thuisland. Het is bijna onmogelijk, zo lijkt het, om die twee verhalen aan elkaar te verbinden, met als gevolg talloze doden. Als je vrede wilt, dan zul je die twee verhalen op de een of andere manier met elkaar moeten verbinden.”
Is dat wat uw vroege romans ‘Middernachtskinderen’, over India, ‘Schaamte’ over Pakistan en ‘De Duivelsverzen’ hebben gedaan? De visie op een landsgeschiedenis veranderen?
„Dat hoop ik wel. Dat zijn in zekere zin historische romans waarmee ik de geschiedenis wilde corrigeren. Ik herinner me dat toen ik mijn roman Middernachtskinderen schreef, de regering van Indira Ghandi een hoop onzin vertelde over wat er in India aan de hand was. Ik dacht, ik moet in een roman de waarheid vertellen over hoe India zich ontwikkelde. Soms is fictie het antwoord op de geschiedenis die vanuit een regering wordt gepresenteerd. Je wist pas echt wat er in de Sovjet Unie gebeurde dankzij dissidente schrijvers, niet dankzij wat er officieel naar buiten kwam. Dat is de kracht van literatuur.”
Vond u het teleurstellend dat de Indiase premier Modi, anders dan bijvoorbeeld de Amerikaanse president Biden, de aanval op u niet afkeurde?
„Ik verwachtte geen officiële reactie uit India. Maar ik kreeg wel veel persoonlijke reacties en de Indiase kranten schreven er ook over.”
India was het land dat als eerste ‘De Duivelsverzen’ verbood. Dit zou een goede aanleiding voor Modi geweest zijn u weer te omarmen.
„Maar ik wil niet omarmd worden.”
Niet door Modi, of door niemand?
„Ehm, well, both.”
Lees ook
Kan je de nieuwe roman van Salman Rushdie nog onbevangen lezen?