Russische schaaklegende Spasski was een speelbal van geopolitiek én bleef zichzelf

Boris Spasski was niet de beste schaker uit de geschiedenis van Rusland, maar wel de meest gepolitiseerde grootmeester. Niet uit ambitie maar per toeval werd de man die donderdag na een bewogen loopbaan op 88-jarige leeftijd in Moskou overleed, als 35-jarig schaaktalent ineens een pion in de geopolitieke strijd tussen Sovjet-Unie en Verenigde Staten. Spasski dolf het onderspit toen die Koude Oorlog in 1972 een climax bereikte tijdens zijn tweekamp om de wereldtitel met de Amerikaan Bobby Fischer in Reykjavik, dezelfde plek waar veertien jaar later Ronald Reagan en Michaïl Gorbatsjov gezamenlijk de Koude Oorlog zouden beëindigen. Deze nederlaag zou zijn leven verder tekenen.

Boris Spasski werd in 1937 geboren in Leningrad, het allerzwartste jaar ten tijde van de stalinistische terreur waarbij rond een miljoen burgers werden vermoord voor het vuurpeloton of in de Goelag. De familie Spasski ontsprong de dans, al was ze was allesbehalve communistisch. Grootvader Vladimir was ooit een monarchistisch politicus en orthodoxe priester van het reactionaire soort geweest. Tijdens de Eerste Wereldoorlog zat opa Spasski zelfs voor een nationalistisch antisemitisch gezelschap in de allerlaatste Doema van het tsarenrijk.

Naar de Oeral

Voor kleinzoon Boris was de Tweede Wereldoorlog van beslissende betekenis. Vlak voor de Duitsers de blokkade van Leningrad begonnen, was hij naar de Oeral geëvacueerd. Daar werd zijn schaaktalent ontdekt. Na de oorlog werd hij naar Moskou gehaald om vanuit Centrale Schaakclub te worden opgeleid voor de echte top.

Vanaf dat moment raakte Boris Spasski verzeild in handen van de autoriteiten. „De KGB is al te geïnteresseerd in jou, ga hier weg”, zo adviseerde zijn trainer hem tevergeefs.

Schaken was in de Sovjet-Unie geen gewone denksport, maar een fundament in de ontwikkeling van de jeugd en daarmee van de nieuwe Sovjetmens. Tactisch vermogen, strategisch inzicht en mensenkennis waren in schaken immers onontbeerlijk; kwaliteiten die niet alleen de vermeende superioriteit van het communisme onderbouwden maar ook nuttig waren in de ideologische strijd tegen het kapitalistische Westen. Dat de wereldtitel na de oorlog onafgebroken werd gewonnen door Sovjetschakers (Botvinnik, Smyslov, Tal, Petrosjan) bewees de stelling dat schaken een andere vorm van klassenstrijd was.

Geen trouwe apparatsjik

In 1969 werd Spasski zelf wereldkampioen. Hij was geen trouwe apparatsjik à la Botvinnik. Spasski werd nooit lid van de communistische partij, ook al zou een ‘partijboekje’ het hem makkelijker hebben gemaakt. Hij was ook niet zo creatief als Tal, bijgenaamd ‘de tovenaar uit Riga’. Spasski was echter wel aardig en beleefd. Alleen al door zijn vriendelijke gezicht wekte hij ook buiten het socialistische Sovjetblok sympathie op en was hij bruikbaar voor het Kremlin.

Precies in die late jaren 60 bonkte een supertalent uit het Westen op de deur van het communistische schaakbolwerk: de ooit straatarme Amerikaan Bobby Fischer, een geniale lastpak met paranoïde trekjes én hang naar geld – een antipode van Spasski.

In de aanloop naar de finale tweekamp met Spasski om de wereldtitel in 1972 versloeg Fischer twee Sovjetschakers met vernietigende cijfers. Schaken werd ineens geopolitiek op het scherpst van de snede. Henry Kissinger, Amerikaans minister van Buitenlandse Zaken, zag er brood in en zette Fischer onder druk om de strijd met de Sovjet-Unie aan te gaan. De autoriteiten in Moskou werden juist nerveus en probeerden een tweestrijd tussen Spasski en Fischer op formalistische gronden te frustreren. Over bijna alles werd gestreden: over het prijzengeld, de locatie, de frequentie van de partijen, het aantal dagen ziekteverlof, ja zelfs over het type schaakstukken op het bord. Het was de onkreukbare Max Euwe die als voorzitter van de wereldschaakbord FIDE een uitweg moest zien te vinden en vond: Reykjavik op IJsland.

De wereldtitel brengt geen geluk

Boris Spasski waarschuwt Fischer

Door alle gekte eromheen was de finale in de zomer van 1972 een strijd geworden van de eenling tegen een systeem. De gekte sloeg over, ook naar Amsterdam. Dagblad De Tijd huurde daar een zaal af in de ‘doodskist’ aan het Weesperplein, toen nog het gebouw van de psychologische faculteit van de universiteit. Tijdens elke partij zat het er stampvol liefhebbers en sensatiezoekers – ik was een van hen – om te luisteren naar Jan Hein Donner en andere (groot)meesters die de zetten van de partij in Reykjavik, die vanuit IJsland per telex doorkwamen, analyseerden.

Voor de finale had Donner geschreven over „het hypnotiserende fenomeen” Fischer: „Persoonlijk geloof ik niet dat Spasski tegen Fischer zal zijn opgewassen. Maar Spasski is psychologisch niet kansloos. Het is zonneklaar dat hij Fischer mag. Krampachtig chauvinisme is hem vreemd. Men speelt beter tegen een tegenstander die men mag dan tegen iemand die men vreest of veracht.”

Donner kreeg deels gelijk. Fischer won na ruim anderhalve maand, waarin er bijna geen dag zonder conflict of rumoer was verlopen, de tweekamp vol blunders en wangedrag over en weer met 12½ tegen 8½. Spasski feliciteerde én waarschuwde hem. „De wereldtitel brengt geen geluk. Als de top van de berg bereikt is, beginnen de moeilijkheden pas echt”, zo citeerde Donner de verliezer later in zijn Dagboek van een tweekamp.

Het nieuwe Rusland

Dat gold ook voor Spasski. Een jaar na Reykjavik werd hij nog een keer nationaal kampioen van de Sovjet-Unie. Maar vanaf midden jaren 70 lag de mondiale schaakmacht definitief in handen van het gezeglijke partijlid Anatoli Karpov en de weerbarstige dissident Gary Kasparov.

Omdat het partijapparaat hem na zijn nederlaag tegen Fischer had laten barsten, was zijn toekomst in de Sovjet-Unie ongewis geworden. In 1976 verhuisde hij naar Frankijk om zich te voegen bij zijn derde vrouw, een van oorsprong Russische ballinge. Hij wendde zich niet af van zijn vaderland. Integendeel. Na de ontmanteling van de Sovjet-Unie probeerde hij in Rusland een eigen schaakschool van de grond te krijgen en dook hij met enige regelmaat op bij een schaaktoernooi om oude schaakvrienden te ontmoeten. In het nieuwe Rusland liet hij ook politiek van zich horen. Met monarchistisch en soms ook antisemitische uitlatingen, die hij een enkele keer wel weer herriep, leek hij in de voetsporen van zijn grootvader te willen treden.

Na twee hersenbloedingen werd het stiller. Sinds 2012 woonde Spasski weer in Rusland, in een bescheiden appartement in Moskou. Daar overleed hij een halve eeuw na zijn geopolitieke tweestrijd tegen wil en dank.