N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Reportage
Hij speelde viool, kraaienvals. Hij kon geweldig goed verhalen vertellen, zelfverzonnen griezelverhalen. Op vrijdagmiddag trok hij de gordijnen dicht en dan begon het. Hij bulderde, fluisterde, schaterlachte, liet opeens een stilte vallen. Je hield je adem in en hij smeet, péts, een schoteltje tegen de grond. Je schrok je rot, want je was niets gewend. Ja, Swiebertje, Ja Zuster, Nee Zuster, thuis op televisie, als je ouders een televisie hadden.
Hij had een toeter waarop hij het einde van het speelkwartier aankondigde en op schoolreisje – speeltuin Oud Valkeveen, Artis, het Klimduin in Schoorl – ging die ook mee. Hoorde je het geschetter in de verte, dan wist je niet hoe snel je bij de bus moest komen. O, de autoriteit die hij uitstraalde, het gevoel van veiligheid dat het je gaf, de overzichtelijkheid van de wereld. Er is een foto waarop je hem naast zijn leerlingen ziet staan, in een donker pak met overhemd en das. Hoe oud is hij? Achtendertig? Vierenvijftig?
Hij rookte de hele dag door, Caballero. Was zijn pakje leeg, dan stuurde hij een leerling naar de winkel om een nieuw pakje te halen. Hij noemde zijn sigaretten gifstengels, maar dat het gif ook in de kinderlongen kwam, daar dacht hij niet aan. Wie wel? Roken in de klas werd pas in 1978 verboden. Had hij zin in koffie, dan ging er een leerling naar zijn vrouw thuis, en wat zo wonderlijk was, die vrouw was zwart. Niet wat je noemt zwart-zwart, maar toch. Zwart. Zulke mensen zag je niet in Monnickendam, waar dit verhaal zich afspeelt. Kwam ze uit Venezuela? De Antillen? Suriname? Definitely Suriname, zegt Mariëtte, dochter van de dokter destijds, de jongste van vijf, of eigenlijk zes, één kind was met zeven maanden geboren en gestorven. De meester en zijn vrouw – „tante Erna” – kwamen bij haar ouders over de vloer, ze hoorden bij de notabelen. Er was een keer een verkleedoptocht voor Koninginnedag, de kinderen van de dokter en de kinderen van de meester liepen mee als Surinamers. De jongens droegen lendendoeken, speren in de hand. Tante Erna had hun gezichten zwart gemaakt met Buismans koffiestroop. Ze wonnen de eerste prijs.
Hij heette Langelaar, Jan Langelaar. Hij kon verschrikkelijk boos worden. Eens sloeg hij zijn vioolstok stuk op het hoofd van een jongen die een tekening van zijn vrouw had gemaakt, met borsten. Een andere jongen kreeg zo’n harde duw van hem dat hij viel, op de vloer van het klaslokaal. „Lummel, kun je niet eens op je benen staan.” Weer een andere jongen had zijn huiswerk niet gemaakt en kreeg voor de klas een klap voor zijn kop. Geen vader of moeder die naar school kwam om erover te klagen.
Hij was meester van de zesde klas, het laatste leerjaar van de lagere school destijds. Hij was ook de bovenmeester. Bovenmeester van de School voor Christelijk Volksonderwijs aan de Binnendijk. Het had evengoed een andere school kunnen zijn, in een andere plaats, en Langelaar had ook Pietersen of De Jong kunnen heten. Voor dit verhaal had het weinig uitgemaakt. In zijn tijd waren bovenmeesters mannen zoals hij. Ze hadden aanzien en gezag. Zij bepaalden waar hun leerlingen na de lagere school naartoe gingen. Er waren geen Cito-toetsen, geen brugklassen. Die zouden pas vanaf 1968 worden ingevoerd en nu was het 1967. De bovenmeester besliste wie voor de huishoudschool of de ambachtsschool was bestemd, wie voor de mulo, de hbs. En meester Langelaar wist het voor zijn leerlingen al aan het begin van het schooljaar. Hij verdeelde de klas in groepen en noemde de kinderen van wie hij weinig verwachtte putjesschepper. Kinderen met hoge cijfers waren minister, koning, koningin. Ze kregen op zaterdagochtend extra les en iedereen vond dat doodnormaal.
Wim belt Gert. Gert belt Ineke. Ineke belt Mariëtte. Mariëtte belt Hans. Met elkaar hebben ze binnen een paar maanden de namen van al hun klasgenoten achterhaald. Nu gaan ze een reünie organiseren
De mensen in dit verhaal zaten van 1961 tot 1967 bij elkaar in de klas op die School voor Christelijk Volksonderwijs. Ze werden geboren in 1955, sommigen in 1954, en het Centraal Bureau voor de Statistiek rekent ze daarmee tot de naoorlogse geboortegolf van 2,4 miljoen kinderen in tien jaar tijd. Babyboomers, die alleen al door hun aantal grote invloed op de maatschappij hebben, nog altijd. Ze hebben nu de pensioengerechtigde leeftijd bereikt en zitten, zou de Groningse emeritus hoogleraar psychologie Douwe Draaisma zeggen, volop in de reminiscentiefase. Ze kijken terug op hun leven en herinneringen aan hun jeugd dringen zich krachtig op.
Niet toevallig dus dat een van hen, Wim, boerenzoon, onderwijzer, later schooldirecteur, op een nacht in de zomer van 2021 de slaap niet kan vatten en probeert te bedenken welke namen van zijn klasgenoten hij nog kent. Een zus van hem heeft op fietsvakantie met de familie, op e-bikes, verteld over de reünie van haar oude klas. Een reünie? Goh. En nu ligt hij te woelen in zijn bed. De namen van de jongens willen wel naar boven komen. Maar die van de meisjes?
Een paar dagen daarna belt hij Gert, met wie hij vroeger speelde, de zoon van een huisschilder. Ze kwamen beiden uit grote gezinnen, tien kinderen, dat schiep een band. Hele middagen zaten ze samen langs de E10 naar Amsterdam en noteerden het merk van de auto’s die voorbijkwamen. Volkswagen, Volkswagen, Daf, Volkswagen. Het waren er een paar per uur.
„Gert, Wim hier, Wim Roos, ken je me nog?”
„Wim! Dat is lang geleden. Hoe gaat het met je?”
Gert belt Ineke, dochter van de tabakswinkelier destijds, tevens verkoper van singles en lp’s. Gert weet dat Ineke in de oude binnenstad van Monnickendam woont, als een van de weinigen uit hun klas. De huizen daar zijn voor hen te duur geworden, er wonen nu rijke Amsterdammers. Zij heeft haar huis, nou ja, huisje, halfsteens muren zonder spouw, kunnen kopen van een oudoom. Gert en zij zijn stadsgids en leiden toeristen rond.
„Hoi Ineke, met Gert.”
„Hoi Gert, wat kan ik voor je doen?”
Ineke belt Mariëtte, van de dokter. Die woont in Amsterdam. Mariëtte belt Hans, zoon van de groepscommandant van de politie destijds. Hans woont ook in Amsterdam, al heeft hij altijd in Den Haag gewerkt, op verschillende ministeries. Hij is politicoloog. Met elkaar hebben ze binnen een paar maanden de namen van al hun klasgenoten achterhaald, het zijn er veertig. Nu gaan zij ook een reünie organiseren.
Wouter van de notaris is overleden. Jaap van de kolenboer is ook overleden, net als Cor en Margo en Jenny. Niemand van hun oud-klasgenoten weet precies waardoor. Er gaan geruchten over hodgkin, een hartaanval, depressie. Wouter had als kind polio gehad. Zijn rechterarm was verlamd en als hij iets op het bord moest schrijven slingerde hij hem een, twee, drie omhoog. Rennen kon hij ook niet. Hij waggelde. Zijn klasgenoten zeggen dat hij er nooit mee werd gepest of zo. Alleen uitgelachen. Een enkeling zegt: „Het was vreselijk.” Maar uit niets blijkt dat er een verband met zijn vroege dood is.
Van die veertig kinderen van toen zijn er vijfendertig in leven. Zeventwintig geven zich op voor de reünie, en die zevenentwintig mensen, vijftien vrouwen en twaalf mannen, zijn voor dit verhaal geïnterviewd, bij hen thuis. En ja, het eerste wat opvalt als je bij hen komt is hun welvaart. Putjesschepper of minister, de meesten bezitten een huis waarvan de waarde de afgelopen decennia met tonnen is gestegen.
Vaak is het een rijtjeshuis in de nieuwbouw van Monnickendam of een plaats in de buurt – bijna niemand is ver weg gaan wonen – en ze hebben het in de jaren tachtig gekocht voor rond de 150.000 gulden, met een premie. Dat deed het kabinet-Den Uyl destijds: woningbezit bevorderen met premies. Kijk hoe dat voor hen heeft uitgepakt. Hun huis is nu zeker 350.000 euro waard. Dus staat er bij iedereen een nette auto voor de deur, vaak nog een tweede, en is onlangs de keuken vernieuwd. Op de vloer ligt parket en vanaf de loungebank kan comfortabel naar het breedbeeldscherm van de televisie worden gekeken. Ook hebben nogal wat mensen na hun pensioen een camper aangeschaft. En e-bikes.
Er zijn er maar twee die sociaal huren en je zou denken dat die vroeger putjesschepper waren. Maar nee. De sociale huurders zijn de dochter van de dokter en de dochter van een accountant. De enige twee die gymnasium hebben gedaan.
Het is vrijdagochtend 25 februari 2022, Wim, Gert, Ineke en Hans zitten in eetcafé de Ouwe Blauwe aan de haven van Monnickendam om de reünie voor te bereiden. Maar eerst is er koffie met appeltaart. Hans vraagt aan Wim wat er in zijn paspoort staat als zijn geboorteplaats. „Hoezo?”, vraagt Wim.
„Ik vroeg me af of je een Monnickendammer bent. Jullie woonden toch in Katwoude?”
„Klopt”, zegt Wim. „Katwoude was toen de kleinste zelfstandige gemeente van Nederland.” In maart 1971, vertelt hij, had een hotel op Schiphol een publiciteitsstunt bedacht. Alle inwoners van Katwoude mochten gratis een nacht komen logeren. Op het Journaal was te zien dat ze met gemak in één bus pasten. Wim draait zich om naar Gert en zegt: „Jij woont in Ransdorp, daar kenden we vroeger toch helemaal niemand? We wisten niet eens waar het lag.” Hij lacht.
Gert, de zoon van de huisschilder, trok na zijn huwelijk bij zijn vrouw in, de dochter van een boer in Ransdorp. Tien kilometer naar het zuiden, het voelde als een emigratie. „Koeien, koeien, koeien”, zegt hij tegen Wim. „Dat was het enige waarover bij haar thuis gepraat werd.”
„Bij ons ook”, zegt Wim. „Koeien, koeien, koeien.”
Er wordt nog een keer koffie besteld en dan neemt Wim, de onderwijzer, de leiding. Er moeten besluiten worden genomen over datum en locatie, over ja dan nee een stadswandeling onder leiding van Gert en Ineke, over ja dan nee juffrouw De Wolf uitnodigen. Ze is de enige van alle juffen en meesters die nog leeft. Zou ze willen? Zou ze kunnen? Voor Ineke hoeft het niet, ze vond juf De Wolf niet aardig. Maar Hans gaat haar toch een brief sturen. Dan de vraag of de mensen elkaar wel zullen herkennen, na vijfenvijftig jaar. Naambordjes? Voor de vrouwen met hun meisjesnaam? Een zaaltje huren vindt iedereen zonde van het geld. Kost minstens 300 euro en het terras van de Ouwe Blauwe is gratis. Moet iedereen bij het afrekenen wel eerlijk zeggen wat hij of zij gebruikt heeft. „Zo doen?”, zegt Wim. „Dan is bij deze de knoop doorgehakt. En regelen we iets voor degenen die ’s avonds willen blijven eten? Blijven wij eten?”
„Kan ik van tevoren niet zeggen, hoor”, zegt Hans. „Misschien wil ik wel om zes uur weg.”
„Dat je denkt”, zegt Ineke, „ik heb het wel gezien.”
En de datum? Hoe later in het voorjaar, hoe meer kans op mooi weer. Maar vanaf april gaan veel mensen al met vakantie. „Zou ik ook doen, als ik kon”, zegt Ineke. Ze is de enige die nog niet met pensioen is. Dus haar maakt het niet uit en zo wordt het zaterdag 26 maart. Wim: „Om elf uur binnenlopen en ontdooien, half twaalf opening, halfeen lunch, dan wandelen en vanaf vier uur borrelen.”
Buiten, na de kroketten met brood, vertelt Ineke dat de Ouwe Blauwe van de gebroeders Hakvoort is, achterkleinzoons van de Hakvoort die botters bouwde voor de vissers uit Volendam en Marken, de Zuiderzee was nog de Zuiderzee. De gebroeders bouwen nu plezierjachten, hun website is in het Engels en Russisch. „Ze kopen alle panden hier op”, zegt Ineke, om zich heen wijzend. „En dan gaan ze verbouwen.” De Ouwe Blauwe, voorheen een kroeg, heeft nu kroonluchters en een verwarmd terras. Zo’n verschil met vroeger, zegt ze, toen hier nog vis werd gerookt. Half Monnickendam verdiende er zijn geld mee. Haar ouders ook, voor ze de tabakswinkel begonnen. ’s Morgens vroeg werd de paling achter op het erf gezet, vanaf acht uur was haar moeder aan het fileren. In de vakanties hielp Ineke mee. Inekes vader was nog vrachtwagenchauffeur, hij bracht de vis naar Duitsland en België. Op de terugweg haalde hij botten bij de slagers en soms nam hij wat mee naar huis. „Moeder schraapte de restjes vlees eraf en die aten we op zaterdagavond.” Zo lekker was dat.
Er waren kinderen die opgroeiden zonder gas en licht en stromend water. Ria bijvoorbeeld, die uit Zunderdorp komt, bij Ransdorp. Eens per week kwam er een wagen met drinkwater, negen liter per gezin per dag. Het werd in een put gestort en je moest goed opletten of de buren er niet van stalen. Haar vader was arbeider in de scheepsbouw in Amsterdam-Noord, die had je daar toen nog. Ze woonden in een boerderijtje aan het Achtergouwtje. „Zeg maar rustig een krot.” Om binnen te komen moest je over de grup stappen, een open riool.
De vader van Wilhelm was boer in Holysloot, te midden van gras, veen en riet. Wegen waren er nauwelijks, vervoer ging over het water en melken deed hij met de hand. Wilhelms moeder hielp mee. „Tot mijn broer Govert werd geboren”, zegt Wilhelm. „’s Morgens was ze nog met het bootje naar het land overgestoken.”
Wilhelm, de jongste van acht, moest vanaf zijn elfde ook melken. Een van zijn broers molk al op zijn zesde. Die viel op school in slaap. „Maar ik schilde op mijn zesde de aardappelen”, zegt Wilhelm. Zijn oudste zus moest luiers wassen, in het modderige water van de Die.
Riet werd geboren in de Schoolsteeg, in Monnickendam, tegenover een rokerij, en het huis was zo klein dat ze bij haar ouders op de kamer sliep. Ze verhuisden naar een groter huis aan het Noordeinde, maar daar was geen wc en geen verwarming, alleen een potkachel. Het dak was onbeschoten, je zag zo de onderkant van de dakpannen. En het was de winter van 1962-1963, de koudste die ooit in Nederland gemeten was. De ijsbloemen stonden op de ramen. Je kunt het je, zegt ze, nu niet meer voorstellen.
Bij Hanneke thuis, in de Tuinstraat, werd geen kou geleden en er kwam water uit de kraan, maar er werd geen druppel van verspild. Hannekes moeder, een boerendochter, had als meisje alle dagen water moeten putten, met haar zus. Melken moesten ze ook, en soppen en boenen, want hun moeder, Hannekes grootmoeder, was overleden. „Nu nog zal mijn moeder nooit iets weggooien”, zegt Hanneke. „Als ik de gootsteen laat vollopen om af te wassen, zegt ze altijd dat het best wat minder kan, voor die paar kopjes.”
Bij Hanneke thuis was er genoeg te eten en geld voor kleren was er ook. En zo was het bij de meeste kinderen uit haar klas. De lonen stegen flink in de jaren zestig flink en hun ouders kochten een wasmachine, een koelkast, een televisie, een auto. Er kwam vlees op tafel – ’s woensdags gehakt, op zondag runderlapjes – en ze gingen voor het eerst met vakantie, naar de Veluwe, naar Valkenburg, het Zwarte Woud, het Gardameer. Maar de herinnering aan armoede en gebrek bleef. Alle mensen uit de klas van meester Langelaar zeggen dat zij de tijd nog hebben meegemaakt dat het er allemaal niet was. En dat zij, anders dan de jongere generaties, heel goed weten dat de welvaart waarin we nu leven niet vanzelfsprekend is.
Ook de kinderen van de notabelen? „We woonden in een van de grootste huizen van Monnickendam”, zegt Frans, zoon van de dominee. „Naast het huis van de burgemeester. Maar we waren niet rijk. Dominees waren nooit rijk.” Ze hadden wel veel kinderen. Bij hen waren het er zeven, eigenlijk acht, één kind was bij de geboorte gestorven. Als er ’s avonds onverwachts mensen bleven eten, deed zijn moeder water met een bouillonblokje bij de soep. Ze kon ook heel goed heel kleine gehaktballetjes draaien. Gelukkig stuurde de dokter geen rekeningen naar de dominee, want ‘Latijn betaalt niet aan Latijn’. Mariëtte, de dochter van de dokter: „We waren relatief rijk, maar we leefden niet rijk. Met Sinterklaas moesten we een paar dingen van ons oude speelgoed weggeven aan de minderbedeelden.” Wat ze toen gewoon vond en nu gek: dat zij met Sint Maarten van de burgemeester een dubbeltje kreeg en de andere kinderen een snoepje.
De verschillen in inkomen waren nog relatief klein – ze begonnen pas onder de neoliberale politiek van de jaren tachtig toe te nemen – en alle vaders werkten hard. De vader van Mariëtte werkte dag en nacht. Hij was de enige dokter in Monnickendam en deed ook bevallingen. In de winter van 1962-1963, vertelt Mariëtte, waren ze met Kerst bij familie in Hoensbroek en toen hoorde haar vader ’s morgens op de radio dat Noord-Holland was ingesneeuwd. In Monnickendam was geen medische hulp, de wijkzuster stond er alleen voor. „We zijn onmiddellijk naar huis gescheurd, in de Wolseley, onder politiebegeleiding.”
Maar hoe hard haar vader ook werkte, zegt ze, hij had wel aandacht voor haar, wat bijzonder is, want de meeste vaders bemoeiden zich nauwelijks met hun kinderen. Gerts vader, de huisschilder, sprak niet eens met ze. In elk geval niet met Gert, nummer acht van de tien. Wim, de onderwijzer, kan zich ook niet herinneren dat zijn vader weleens iets tegen hem zei, laat staan dat die hem aanraakte. En Wilhelms vader, de boer in Holysloot, praatte sowieso maar zelden. Maar bij hem was er meer aan de hand. Hij zonderde zich soms dagenlang af en dan sliep hij op de hooizolder. Soms liep hij weg, koffer in de hand. Binnen een uur was hij terug, waar moest hij heen? Wilhelm denkt dat het kwam door de tegenslag die zijn vader te verduren kreeg. Hooibroei, mond-en-klauwzeer, tongblaar. Een paar keer had hij al zijn vee moeten ruimen. „Maar zijn grootste probleem”, zegt hij, „was psychisch.” Zijn vader wilde vrij zijn, doen wat hij wilde doen. Dat kon niet, want altijd waren daar de koeien.
Er waren vaders die in Indonesië hadden gevochten en vaders die in Duitsland te werk waren gesteld. Een van hen had gezien hoe de Russen bij de bevrijding vrouwen en meisjes verkrachtten. Er waren vaders die onder rijdende vrachtwagens hadden gehangen, vaders die waren ondergedoken, vaders die Joden hadden geholpen, of hadden willen helpen, er was in heel Monnickendam maar één Jood gered. Allemaal waren ze getekend door de oorlog en voor de meesten was er geen sprake van geweest dat ze zelf konden bepalen wat ze wilden worden. Ze waren boer of boerenknecht, visroker, huisschilder, schipper of fabrieksarbeider omdat hun vaders en hun grootvaders dat waren geweest, en de meesten verwachtten van hun zoons, de jongens in de klas van meester Langelaar, dat ze hetzelfde zouden gaan doen. Voor school hadden ze weinig belangstelling. Er moest geld worden verdiend.
En de moeders? Die waren thuis. Tot 1958 was het voor getrouwde vrouwen verboden om in loondienst te werken. En toen het wel mocht deden ze het niet. Het werd niet van ze verwacht en zou door niemand worden gewaardeerd. Ze kregen jong kinderen, vaak meer dan ze wilden, de pil was er nog niet. Ze deden de huishouding en hadden nog minder over hun leven te zeggen dan de mannen, die in elk geval nog de deur uit konden en de baas waren over het geld. Wat deed het met ze? In bijna alle gesprekken met de mensen uit de klas van meester Langelaar ging het erover hoe timide en terneergeslagen hun moeders waren, hoe boos of depressief. Er waren er maar een paar die er wat van maakten.
De moeder van Janny was kosteres, later presidente van de vrouwenvereniging en diaken van de kerk. „Toen ze oud was”, zegt Janny, „stapte ze ’s morgens op de trein en ging zomaar ergens naartoe. Ze nam mijn oudste zoon mee naar het Anne Frank Huis.” De moeder van Hanneke, die zo zuinig met water was, scheelde een jaar en twee dagen met haar zusje. Ze waren onafscheidelijk. Na hun trouwen woonden ze naast elkaar in de Tuinstraat. Samen konden ze alles aan en ze waren altijd vrolijk. ’s Morgens bespraken ze de dag bij de koffie, ’s middags bij de thee. „Ze kregen allebei vier kinderen”, zegt Hanneke. „We liepen bij elkaar in en uit.” Hannekes moeder ging Engels leren toen ze een Amerikaanse schoonzus kreeg.
De moeder van Hans zocht een baan toen haar man, de latere groepscommandant van de politie, in 1946 naar Indonesië werd gestuurd. Het lukte haar om te worden aangenomen op het gemeentehuis. Ze had al een zoontje, haar moeder paste op. Ze speelde piano en leerde tennissen, al paste dat niet bij haar milieu – haar vader zat ook bij de politie – en haalde haar rijbewijs.
Maar na de terugkeer van haar man reed ze nooit meer. Hij verbood het haar. Als ze ergens naartoe moest, reed hij. Ze stopte met werken, er kwamen nog twee kinderen. En toen? „Toen ging ze vrijwilligerswerk doen”, zegt Hans, de politicoloog. „Ze zette in Monnickendam de bejaardensoos op. Ze was voorzitter van de Plattelandsvrouwen. Ze werd correspondent voor de Nieuwe Noordhollandse Courant.”
Hans’ moeder was de enige, echt de énige van alle moeders die zich bemoeide met het oordeel van meester Langelaar. Die vond haar zoon een matige leerling en dacht aan de mulo. Zij dacht aan de hbs. Niet de hbs in Amsterdam-Noord, die het dichtstbij was. Het Christelijk Lyceum in Amsterdam-Zuid moest het zijn. De andere moeders hadden, net als de vaders, weinig belangstelling voor de school van hun kinderen. Of ze hadden wel belangstelling, maar wisten niet hoe ze hun kinderen konden helpen. Ze waren zelf alleen naar de lagere school geweest, soms naar de huishoudschool of naar de opleiding tot coupeuse. Ze hadden geen idee.
Daar is ze dan, juffrouw De Wolf, 83 jaar, slank en fit, op de fiets uit Edam
„Hé? Ben jij…? Ja, jij bent…”
„En jij? Ik zou je nóóit meer herkend hebben. Wat zijn we oud geworden!”
„Ik zou jou áltijd herkend hebben. Jij woonde toch…”
Het is elf uur, zaterdagochtend 26 maart 2022. Koffie, appeltaart.
„Weet je nog die keer met slagbal, toen jij…”
„Weet je nog de sneeuwbalgevechten tegen de Roomsen, toen zij…”
„Opeens was het knikkertijd, hè. Met je hak een holletje maken, rollen tegen de kluft op.”
„Lepel schaar of hakmes. Hoe ging het ook alweer? Hoge hoed of stinksigaar…”
Om halftwaalf neemt Wim het woord, de onderwijzer en latere schooldirecteur. Iedereen is meteen stil. Hij zegt: „Welkom.” En: „Heel bijzonder.” En: „Dus toen ik die nacht in de zomer van 2021 alle schaapjes geteld had… Haha, zo is het gegaan en nu zitten we hier.” Hij noemt de namen van de vijf klasgenoten die overleden zijn en vraagt om even aan hen te denken. „En dan geef ik nu het woord aan…”
Aan juf De Wolf. Ze had niet geantwoord op de brief van Hans, maar gisteravond las ze hem nog eens en mailde dat ze kwam. „Wat slordig van me dat ik niet eerder heb gereageerd.” Daar is ze dan, 83 jaar, slank en fit, op de fiets uit Edam. Hans had haar een taxi aangeboden, maar daar wilde ze niets van weten. Ze gaat voor haar oude klas staan en zegt: „Ik kwam als jong juffie naar Monnickendam en waar moest ik wonen? Meesters kregen destijds meteen een huis, juffen niet, want misschien werden we wel zwanger en dan waren we weer weg. Zonde van dat huis.” Zij kon een kamer huren in Monnickendam, samen met haar man. Hij studeerde nog, scheikunde aan de Vrije Universiteit. Ze waren net getrouwd.
Simon steekt zijn vinger op. „Juf, als je stout was, moest je in de hoek. Zo was het toen.”
Juf De Wolf: „Zo was het toen. Je kunt het je nu niet meer voorstellen.”
Hanneke, die zelf veertig jaar onderwijzeres is geweest, steekt ook haar vinger op. „Ik heb bij u stage gelopen. Weet u dat nog?”
Juf De Wolf: „Heel leuk, Hanneke. Maar ik weet het niet meer. Ik hoorde trouwens dat jullie me niet allemaal een leuke juf vonden.”
Nu schieten de vingers van Wim 2 (niet de onderwijzer) en Theo omhoog. „Wij juf, wij vonden u niet leuk.”
„O ja, jullie”, zegt juf De Wolf. „Misschien was ik te streng. Kan ik het goedmaken?”
Er wordt gelachen en geroezemoesd, tot juf De Wolf er een einde aan maakt en zegt dat ze straks mogen praten. „Nu nog even luisteren.” Ze lacht.
Voor de lunch wordt er landbrood met huisgemaakte tonijnsalade besteld, carpaccio met truffelolie, zalm met dillemayonaise. Een enkeling vraagt om een broodje kaas, maar dat verkopen ze hier niet. Een glas melk is er ook niet bij. Wel witte wijn. Ria, uit Zunderdorp vroeger, vertelt aan iedereen die naast haar komt zitten dat ze een muurbloem is, altijd geweest. Ze kon niet goed leren en mocht van meester Langelaar de antwoorden op sommen overschrijven uit een boekje. „Maakte ik nog fouten.” Op de huishoudschool werd ze gepest, ook door de leraressen. De lerares koken zei dat Ria de zuurkool met aardappelen die ze had laten aanbranden moest opeten en hield haar tegen toen Ria met de pan naar de wc sloop. „Dus ik zeg tegen haar dat ze met haar gore poten van me af moest blijven. Toen kon ik kiezen: die zuurkool opeten of terug naar meester Langelaar.” Ze was teruggegaan naar meester Langelaar.
Een klasgenoot vraagt of Ria door hen ook werd gepest. „Op de lagere school viel het mee, hoor”, zegt ze. „Maar met gym werd ik altijd als laatste gekozen. En niemand wilde met me spelen.” En: „Soms zeiden de jongens dat ik mee mocht doen met meidenvangertje en dan riepen de meisjes nee.” En: „Je loopt over straat, je hebt geen beugel, geen rare kop, geen rare kleren en toch, iemand fietst langs je en trekt aan je haar. Waarom? Ik snap het nog steeds niet.”
Later bij haar thuis vertelt ze dat ze op school was gebleven tot ze niet meer leerplichtig was, haar vader maakte haar huiswerk. Vanaf haar veertiende naaide ze overhemden op een atelier. Ze trouwde met Dick, die vijftig jaar in de administratie zat. Zijn pensioen is zo goed dat ze al een keer een cruise hebben gemaakt. En Ria heeft een eigen paard. Ze rijdt er elke dag op, het is haar beste vriendin. Ze deed een cursus om beter voor zichzelf te leren opkomen, haar dochter had haar opgegeven. „Moest ik mijn ogen dichtdoen en iets visualiseren, een hond of zo.” Het punt is: als zij haar ogen dichtdoet, ziet ze niks.
Meester Langelaar was ouderwets en streng, ook volgens juf De Wolf. Ze was zelf ook streng, maar niet zo ouderwets, zegt ze. Meester Langelaar had lievelingetjes en zei tegen kinderen dat ze de knapste van de klas waren. Dat deed zij nooit. Ze probeerde geen onderscheid te maken. Meester Langelaar maakte wel onderscheid. Maar het was 1967 en de politiek wilde dat zoveel mogelijk kinderen naar het voortgezet onderwijs gingen, niet alleen de kinderen van de elite. Het mocht geen automatisme meer zijn dat de zoons van een boer of een arbeider ook weer boer of arbeider werden. En meisjes huisvrouw. Er moesten toetsen worden ontwikkeld om te beoordelen wat er in hen zat, brugklassen waarin ze de kans kregen om zich te bewijzen. Dat was rechtvaardiger en vooral ook goed voor de economie. Hoe hoger het opleidingsniveau van de bevolking, hoe groter welvaart. Sinds de jaren vijftig was er aan een wet gewerkt die dat moest regelen, de Mammoetwet. Die werd in 1968 van kracht, maar had in 1967 al invloed.
Dus ging Gert, de zoon van de huisschilder, naar de hbs in Amsterdam-Noord, als eerste in het gezin. De meesten van de zeven broers en zussen boven hem waren op hun veertiende al aan het werk, de oudste broer als huisschilder. Maar in de tweede klas haakte Gert af. Hij kon geen aansluiting vinden bij zijn klasgenoten. Op school was alles zo anders dan thuis. Hij was niet gewend om te praten, wist niets van muziek. Zijn huiswerk maakte hij op de overloop naar de keldertrap. Zijn moeder – ze had onderwijzeres willen worden, maar ja – deed haar best om hem te helpen. Met Frans en Duits lukte het niet meer en zo werd het voor Gert de mulo in Monnickendam. Scheelde ook geld voor de bus.
Later haalde Gert het allemaal in. Hij ging naar de laboratoriumschool, kreeg een baan bij een farmaceutisch bedrijf en werkte zich op tot het niveau van een academisch opgeleide scheikundige. En zo ging het met meer jongens uit zijn klas. Wim, de onderwijzer, zoon van een boer, zou naar de landbouwschool gaan, zoals al zijn oudere broers, maar het werd de mulo. Daarna vond hij een baan bij een bank in Amsterdam, afdeling B17. De man die hem aannam vroeg waarom hij niet verder leerde, met zo’n eindexamenlijst. „Ik dacht: waar heeft die man het over? In ons gezin was het: je gaat aan het werk.”
Doodongelukkig werd hij op afdeling B17, tot een collega zei dat hij weer naar school moest. „Ik wilde het nog steeds niet, zo was ik niet grootgebracht. Je geeft niet op. Maar op een ochtend stapte ik uit de bus met een jongen die bij mij op de mulo had gezeten. Hij zat nu op de havo en ik dacht: hè? Hij was helemaal niet zo slim. Die collega, een oudere vrouw, belde de directeur van de havo, deed alsof ze mijn moeder was en meldde me aan.”
Thuis durfde hij het niet te zeggen en toen hij het toch vertelde, op een zaterdagavond voor het uitgaan, zeiden zijn ouders dat het dan maar moest, als hij het per se wilde. Na de havo ging hij naar de pedagogische academie en op verjaardagen hoorde hij zijn vader trots zeggen: „Wim wordt onderwijzer.”
Dirk, zoon van een sloper, ging wel naar de ambachtsschool, precies wat zijn vader van hem verwachtte. In de eerste klas van de lagere school was hij blijven zitten, hij begreep niet wat de bedoeling was, voetballen was toch veel leuker? Op de ambachtsschool bakte hij er ook niet veel van. Na twee jaar ging hij naar de leao (lager economisch administratief onderwijs) en op zijn zestiende was hij klaar. Na een week zei zijn vader dat hij maandagochtend om zes uur klaar moest staan. Dirk kon bij hem aan het werk.
Na twintig jaar nam Dirk het bedrijf over en nu heeft hij het weer overgedaan aan zijn zoon. ‘Civieltechnisch specialist in grond, wegen en waterbouw’ staat er op de website. Wat ze doen is nog steeds slopen. Slopen en bouwrijp maken. Hij woont in een vrijstaand huis aan de rand van Monnickendam, in het water ertegenover ligt zijn boot. Dat huis is ooit gebouwd door de dokter, de vader van Mariëtte. Die wilde er op zijn oude dag gaan wonen, maar vlak voor zijn pensioen klapte hij op de wc in elkaar. Het was midden in de nacht, hij had net nog een bevalling gedaan. Dirk: „Dat zegt wel wat, dat ik het huis van de dokter kon kopen.”
In dat huis staat een grote kast vol boeken, thrillers, geschiedenis, heel veel geschiedenis. Vroeger had Dirk er geen tijd voor, nu leest hij soms de hele nacht door. Er is zoveel waar hij nooit iets van geweten heeft. Soms denkt hij: wat als hij op school zijn best had gedaan? Had hij dan naar de hbs gekund? Dan was hij misschien wel geschiedenis gaan studeren. De vraag is of hij dan beter af geweest. Hij was zeker nooit zo rijk geworden als nu. Maar wat is rijk? „Ik eet al te veel en ik ben al te dik.” De kinderen, de kleinkinderen, gezondheid, veel belangrijker.
En de meisjes uit de klas van meester Langelaar?
Bij Mariëtte thuis gingen de twee jongens geneeskunde studeren, voor de drie meisjes had hun vader kunstgeschiedenis bedacht. Mariëtte haalde haar kandidaats en ging verder met onderwijskunde. Ze werkte bij de Nationale Commissie voor Internationale Samenwerking en Duurzame Ontwikkeling, latere richtte ze de Talentenschool op. Waarom woont ze in een huurhuis? „Ik was net gescheiden”, zegt ze. „Zesendertig jaar geleden, meer kon ik niet betalen. Toen ik dit huis een paar jaar geleden kon kopen kreeg ik geen hypotheek, mijn pensioen was te laag.” Het kan haar niets schelen, zegt ze. Ze woont mooi, ze is opnieuw getrouwd, met een cellist. Ze is gelukkig. Wat heb je aan bezit? Ze is wel blij dat haar kinderen nog net een huis in Amsterdam hebben kunnen kopen.
Je denkt dat ze wat inkomen betreft een uitzondering is, maar dat is niet zo. Alle vrouwen uit de klas van meester Langelaar hebben in hun leven minder geld verdiend dan de mannen. En daardoor hebben ze veel minder pensioen. Of helemaal geen pensioen. Tot 1989 mochten gehuwde vrouwen worden uitgesloten van pensioenregelingen. Ze hadden bovendien de minder goed betaalde banen in de zorg en het onderwijs, en ze werkten in deeltijd vanwege de kinderen. En soms werkten ze jaren niet. Ze deden het anders dan hun moeders, maar niet héél anders en hun welvaart komt door hun mannen, met wie ze anderhalfverdiener waren. De enige uitzondering is Anneke, dochter van een binnenvaartschipper, later schipper op de pont over het IJ.
Ze was de slimste van haar klas, zeggen al haar oud-klasgenoten. Zelf zegt ze: „Alles kwam me aanwaaien.” Ze ging naar de hbs in Amsterdam-Noord. In de vierde hield ze het voor gezien. Ze was goed in wiskunde, vooral in meetkunde, maar zag het nut er niet van in. Ze zette zich af tegen haar moeder, die haar pushte. „Ik wou werken. Of nee, ik wou geld verdienen, leuke kleren kopen.” Ze trouwde met een jongen kraanmachinist werd, zij kreeg een kantoorbaan bij de bedrijfsvereniging voor de bouw. Ze werkte zich op tot systeembeheerder en verdiende goed, meer dan haar man. Toen ze een kind kreeg, een dochter, bleef ze werken, vijf dagen in de week. Daar werd ze door iedereen op aangevallen, ook door haar moeder, ook door haar chef. Getrouwde vrouwen werkten voor de luxe, ze waren egocentrisch. „Ik zei: o ja? Weleens van zelfstandigheid gehoord?” De enige die achter haar stond was haar man. Kinderopvang was er niet, ze namen een oppas en later deelden ze hun werk zo in dat Anneke hun dochter naar school kon brengen en haar man haar weer ophaalde.
Het ging allemaal goed, totdat Anneke ziek werd. „COPD”, zegt ze. „Het begon toen ik in de veertig was. Ik had altijd gerookt, hè.” Ze kreeg een longembolie, een klaplong, nog een klaplong, longontsteking. Op haar vijftigste werd ze afgekeurd. Ze was oplettend genoeg om het zo te regelen dat haar pensioen werd volgestort. Dus is haar inkomen nu tweeënhalf keer hoger dan dat van haar man, die tweeënvijftig jaar gewerkt heeft.
En nu?
Ze probeert iedere dag te wandelen en fietst kleine stukjes. Ze doet de huishouding, voor zover dat lukt. Haar longcapaciteit is 42 procent, bij 40 procent moet ze aan het zuurstof. Soms, heel soms, denkt ze: wat als iemand haar in de vierde klas het nut van wiskunde had uitgelegd? Jaren geleden zag ze een advertentie voor luchtverkeersleider, vrouwen hadden een streepje voor. „Ik las wat je ervoor moest kunnen en ik dacht: ja, dat was wat voor mij geweest.”
In dat laatste is ze dan weer niet anders dan de andere vrouwen uit de klas van meester Langelaar. De meesten hebben minder bereikt dan ze hadden gewild of gekund. Janny wilde als klein meisje onderwijzeres worden, ze speelde schooltje met de buurkinderen. Ze ging naar de hbs, maar kon er niet aarden en haar ouders vonden de mulo prima. Daarna wilde ze werken, geld verdienen. Ze kreeg een baan bij de PTT. Later, toen ze getrouwd was, overwoog ze een LOI-cursus te gaan volgen en alsnog naar de pedagogische academie te gaan. Maar ze had al een kind en haar man werkte bij de marine. Ze werd schoonmaakster in de gehandicaptenzorg en werkte vijfentwintig jaar in de thuiszorg.
Ineke werd door meester Langelaar klaargestoomd voor de hbs – „ik kon het, zei hij” – maar thuis was net een broertje geboren en haar ouders hadden die tabakswinkel. „Zat ik aan mijn huiswerk en dan was het: Ineke, geef jij je broertje zijn pap? Ineke, je broertje moet nog een liga! ’s Avonds om tien uur had ik dat huiswerk nog niet af. Toen heeft mijn vader meester Langelaar opgebeld om te zeggen dat ik het niet volhield.”
Het werd voor haar de mulo en vanaf haar vijftiende werkte ze bij de PTT. Later had ze een baan op het gemeentehuis in Monnickendam, tot de kinderen kwamen. Toen die groot waren ging ze de administratie doen van een communicatiebureau. Haar man was buschauffeur.
Riet, de dochter van de goudsmid, wilde op haar vierde al verpleegkundige worden. Ze voltooide de opleiding en werkte in verschillende ziekenhuizen, tot haar eerste kind werd geboren. Ze was van plan om na de bevalling terug te keren, maar haar man had een volle baan. Hij was loodgieter en verwarmingsmonteur, en werkte zich op tot hoofd van een technische dienst. Toen de kinderen groter waren, wilde ze de opleiding neonatologie in het AMC in Amsterdam gaan doen, ze was al aangenomen. Maar haar man had nu een nog vollere baan. Uiteindelijk werkte ze twintig jaar achter de balie bij de spoedeisende hulp in een ziekenhuis in de buurt. En zeg niet tegen haar dat ze een gebroken carrière heeft gehad. „De jaren met de kinderen waren ook werk. Ik was leesmoeder, ik zat in de ouderraad, ik was vrijwilliger bij de Zonnebloem.” Ze kreeg er alleen niet voor betaald.
De oorlog, het klimaat, de energieprijzen, de inflatie, iedereen maakt zich zorgen. Hun grootste zorgen gaan over de kinderen
Het oude schoolgebouw aan de Binnendijk is gesloopt. Er staat een nieuwe school, oecumenisch. Het is twee uur, zaterdagmiddag 26 maart. De stadswandeling gaat langs de plekken van vroeger, die soms onherkenbaar veranderd zijn. De wal langs de gracht: nu vol met auto’s, toen leeg. Ze waren er altijd aan het voetballen. De huizen aan de overkant: armoedig destijds, nu fris geschilderd. Kijk, daar heb je de huisjes van Hannekes moeder en haar zus, gebouwd in de boomgaard van een voormalige stadsboerderij. In de tuin stonden destijds nog appelbomen, maar die zijn nu weg. Ach, de stadsboerderijen vroeger, de koeienstront in de straten, de boeren die nog met paard en wagen door het stadje reden. Of nou ja, dat was in de jaren zestig wel bijna voorbij. De elektrische tram uit Amsterdam was al opgeheven, de bus ging dwars door het centrum, de huizen trilden als die voorbij kwam. En weet nog iemand wat vrijbankvlees is? Dat was het vlees van een koe die verdronken was. Die koe werd meteen geslacht en de stadsomroeper ging rond met de bel. Vrijbankvlees te koop!
Daar op de hoek kocht je stiekem snoep van het geld dat voor de zending was bestemd, de winkel is allang verdwenen. Verderop zat de winkel van Manu, de enige Jood die de oorlog had overleefd. En daar was de zondagsschool, waar je ouders je vooral naartoe stuurden om zelf even rust te hebben. Achter de Grote Kerk, voorbij de vestingwal, was alles nog weiland, zover je kon kijken. De Oranjewijk werd gebouwd en dat was nog maar het begin van alle nieuwbouw. In de Gouwzee leerde je zwemmen, god, wat was dat koud. ’s Winters schaatste je er. Toen kon dat nog. Toen had je nog winters.
Na de wandeling gaat niet iedereen mee terug naar het terras van de Ouwe Blauwe en het zal geen toeval zijn dat de mensen met de beste herinneringen aan hun lagereschooltijd ’s avonds het langst blijven zitten. Ze eten met elkaar en praten over vriendschappen, verliefdheden, hoe hun leven is gelopen. De tegenslagen die ze moesten overwinnen, de ongelukken, de ziektes, de dood van een kind, van nog een kind.
Ze maakten de provotijd mee en de tweede feministische golf, maar ze zaten er niet middenin, daar waren ze te jong voor. Ze hebben altijd op middenpartijen gestemd en de meesten doen dat nog steeds. Er is maar één die de laatste keer voor Thierry Baudet heeft gekozen en weet je waarom? Haar dochter wacht al jaren op een betaalbare huurwoning en is weer onder aan de wachtlijst gezet. Statushouders gaan voor. De oorlog, het klimaat, de energieprijzen, de inflatie, iedereen maakt zich zorgen. Hun grootste zorgen gaan over de kinderen. Ze zijn goed opgeleid, vaak beter dan zijzelf. Ze hebben goede banen. Ze vinden de welvaart waarin ze leven volkomen vanzelfsprekend. Wat als die welvaart minder wordt? Wat als de economie instort?
Ze staan op de grens van de ouderdom en bijna iedereen slikt medicijnen tegen hoge bloeddruk en hoog cholesterol. Sommigen hebben diabetes, een enkeling heeft kanker gehad. Ze hebben allemaal voor hun oude ouders gezorgd en wie nog een vader of moeder heeft doet dat nog steeds, ook als er vroeger geen liefde of warmte was. Ze zorgen ook voor hun kleinkinderen. Bij de voordeur struikel je over de driewielertjes en overal hangen kindertekeningen. Die kleinkinderen heten geen Hans of Hanneke, geen Dirk of Ria. Ze heten Sophie, Anne, Maarten, Thomas. Of Kaylin, Estrea, Jazzlynn, Jaxx. Over hen maken ze zich de meeste zorgen. Ze weten niet hoe verwend ze zijn.
De klas