Kort voor radicaal-rechts in Polen aan de macht kwam, ruzieden politici over een beer. In het stadje Tuszyn, 15 kilometer ten zuidwesten van Warschau, wilden gemeenteraadsleden Winnie de Poeh als mascotte voor een kinderspeelplaats. Radicaal-rechtse collega’s waren tegen. Reden? De wereldberoemde animatiebeer, creatie van een Brit, was „seksueel te dubieus”. Poeh heeft geen broek aan. Daardoor zien kinderen dat hij man noch vrouw is. (Hij is, o horreur, iets daar tussenin.) Bovendien: wat is er mis met Mis Uszatek? Dat is een animatiebeertje van eigen bodem dat bovendien fatsoenlijk is gekleed – zoals een goede Pool betaamt.
Wie nee zegt tegen buitenlandse invloeden zegt nee tegen Poeh.
De discussie gaf een voorproefje van acht jaar cultuurbeleid in Polen. Met kunstbeleid valt de nationale voortreffelijkheid te verbeelden en een glorieus verleden tot leven te wekken, zo is de gedachte van de radicaal-rechtse partij Recht en Rechtvaardigheid (PiS). Cultuur is belangrijk. Vandaar dat tot het einde van haar regeringsperiode, december 2023, geen kwestie te klein bleek voor overheidsbemoeienis. De John-Lennonstraat verdween (want Lennon een buitenlandse pacifist) en de totale overheidsuitgaven aan cultuur stegen.
Ieder land zijn eigen radicaal-rechts. In Nederland houden vriend en vijand rekening met kortingen op cultuursubsidies, wat het regeerakkoord tussen PVV, NSC, VVD en BBB ook zal worden. Gezien het programma van de PVV („stoppen met kunst- en cultuursubsidies”) is dat logisch. Toch is het een misverstand te denken dat snijden in cultuursubsidies hoort bij radicaal-rechts. Wie naar enkele prominente internationale geestverwanten van Wilders kijkt, en niet alleen in Polen, ziet iets anders. Zij willen niet zozeer minder cultuur, maar andere cultuur.
Lees ook
Cultuursector in spanning over de regeringsformatie: wordt het lomp bezuinigen of pakt het gunstiger uit?
De luister van de staat
Neem de Hongaar Viktor Orbán, de langst regerende radicaal-rechtse politicus in Europa. Hij stopte bijna een half miljard euro in de verbouwing, naar zijn smaak, van de kasteelheuvel in Boedapest, zorgde voor de renovatie van het operagebouw en gaf extra geld aan het vermaarde, naar Franz Liszt vernoemde conservatorium. Tegelijk onttrok hij geld aan theaters en culturele instellingen die in zijn ogen de linkse, liberale of internationalistische zaak zijn toegedaan.
Datzelfde doet Giorgia Meloni in Italië. Vraag is vooralsnog of ze bereid is om, net als Orbán, ook meer geld uit te geven aan de kunst die zij propageert (zie kader 1).
Marine Le Pen van het Rassemblement National is zeker bereid het cultuurbudget op niveau te houden mocht ze ooit aan de macht komen. Nu moet gezegd: in Frankrijk bestaat politieke consensus over cultuursubsidies, van radicaal-links tot -rechts. De ‘luister van de staat’ kost geld. En ook het overeind houden van het Frans als wereldtaal kun je niet overlaten aan de vrije markt – geen Franse politicus die dat risico wil nemen (zie kader 2).
Groot-Brittannië en Nederland gaan een andere weg. De radicaal-rechtse politici uit deze landen hebben hun wortels vaak in partijen die de vrije markt als belangrijk richtsnoer van het denken zien. Dat verklaart voor een groot deel hun voorkeur voor het drastisch snijden in cultuursubsidies. Want als de kunsten slechts behoeften van consumenten bevredigen, niets meer – belangrijk geloofsartikel uit het marktdenken – dan is moeilijk uit te leggen waarom belastingbetalers moeten meebetalen aan iets waar zij zelf niet van genieten. Waarom zou de overheid kostbare operavoorstellingen mogelijk maken, of tentoonstellingen vol controversiële kunst? Waarom niet gewoon subsidiëren wat toch al populair is onder kiezers, van levenslied tot musicals?
Lees ook
Minder concertgebouworkest, meer bloemencorso: Aartsen (VVD) gaat verder dan Zijlstra
Efteling
Vijftig jaar geleden ruzieden communisten en sociaaldemocraten eindeloos in de gemeenteraden van het land over deze vraag. Nu lijkt de kwestie vooral rechts te boeien. Opeenvolgende cultuurwoordvoerders van de VVD pleitten voor meer subsidie voor „volkscultuur” en minder voor, bijvoorbeeld, klassieke muziek. VVD’er Thierry Aartsen vroeg zich af waarom er wel „miljoenen naar het Concertgebouworkest gaan en niets naar het bloemencorso?” In aanloop naar een cultuurdebat in de Kamer: „In Den Haag lijkt het alsof alleen hoge cultuur bestaat, daar krijg ik jeuk van.”
Wilders, ooit van de VVD, vertelt op zijn beurt graag over zijn liefde voor De Efteling, het gesamtkunstwerk van illustrator Anton Pieck in het Brabantse Kaatsheuvel. Hij heeft eens per Kamermotie proberen te bewerkstelligen dat het pretpark eerder dan gepland heropende voor het publiek – tijdens de coronasluiting.
In landen als Polen, Hongarije, maar ook Spanje en Frankrijk identificeert radicaal-rechts zich juist wel graag met de „hoge cultuur” waar Aartsen jeuk van krijgt. Niet vreemd. Die hoge cultuur behoort tot de verworvenheden van de christelijke cultuur die volgens radicaal-rechts bedreigd wordt door massa-immigratie, woke-denken en cultuurrelativisme.
Wat radicaal-rechts aller landen wel verenigt, is een sterke afkeer van experimenteel werk en kunst die niet direct herleidbaar is tot de zichtbare werkelijkheid. Wat ingewikkeld oogt of klinkt, heet al snel links te zijn. Maar waar radicaal-rechts in de meeste landen een scherp onderscheid maakt tussen klassiek en hedendaags, figuratief en abstract en geijkt repertoire versus het experiment, leeft in Nederland de gedachte dat alle hoge cultuur in handen is van links, net als nieuwsorganisaties, onderwijsinstellingen en de gehele Amsterdamse grachtengordel. Dus mogen ze daar kortingen verwachten.
Symbolisch snijden
Dat het hier niet om bezuinigingen gaat om daarmee de overheidsfinanciën op orde te brengen leert één blik op de cijfers. Bij de rijksuitgaven aan kunst en erfgoed gaat het om 1,5 miljard euro, op zijn hoogst 0,3 procent van de totale rijksbegroting: rond de 433,6 miljard euro. Snijden in het cultuurbudget is daardoor per definitie symbolisch, of ideologisch gedreven, het is maar hoe je het wilt noemen.
En hoewel er dus financieel nauwelijks winst valt te behalen, komen de formerende partijen met cultuurbezuinigingen wel tegemoet aan de wensen van hun kiezers. Het Sociaal Cultureel Planbureau legt een representatieve groep Nederlanders op gezette tijden de vraag voor waar de overheid meer of minder aan zou moeten uitgeven. Steevast willen mensen bezuinigingen op: militaire missies, ontwikkelingshulp en cultuur. Dat geld moet naar zorg, onderwijs en veiligheid. De burger kan er beter geen al te overspannen verwachting van hebben. Want hoe groot de impact van kortingen op de cultuursector zal zijn, zo klein zal vermoedelijk het effect zijn van de overheveling van maximaal 0,3 procent overheidsbudget op deze populaire, maar ook bijzonder kostbare beleidsterreinen.