Primitief geweld, of hoe kinderen zich echt zouden gedragen in een aards paradijs

Boek Men neme een eiland en een aantal personages en zie – het plot volgt vanzelf. Deel twee in een korte serie over de mooiste eilandboeken: Lord of the Flies van William Golding.

In William Goldings Lord of the Flies (1954) is niet meteen duidelijk dat de roman zich zal afspelen op een eiland. Een groep jongens, groten en kleintjes, is neergestort na per vliegtuig uit Engeland te zijn geëvacueerd vanwege een atoomoorlog. Die achtergrond blijft vaag. Des te concreter wordt de nieuwe werkelijkheid waarin ze terechtkomen. De lagune, de struiken, de bomen, de rotsen, het strand, het hete zonlicht – na een verkenningstocht blijkt het inderdaad een eiland te zijn. Onbewoond. Zonder grote mensen moet de groep (rond de twintig in getal, maar misschien ook dertig) zien te overleven in de tropische weelde, zielsalleen midden in de Stille Zuidzee.

In dit ogenschijnlijk paradijselijke oord proberen ze met elkaar een minisamenleving op te bouwen. De lange populaire Ralph wordt ‘aanvoerder’ en de dikke, bebrilde, astmatische, een beetje plat pratende, door iedereen geminachte, maar buitengewoon verstandige ‘Piggy’ (die alleen zo dom is geweest zijn gehate bijnaam te verklappen) voorziet hem van ideeën. Ralph blaast op een schelp om de ‘vergadering’ bijeen te roepen en legt uit dat het vóór alles zaak is een vuur te onderhouden, opdat passerende schepen de rook zullen opmerken. Vuur en rook betekenen redding. En wil niet iedereen gered worden? Al gauw blijkt een groep onder leiding van de roodharige Jack daar anders over te denken. Zij maken liever ‘keet’ en werpen zich op als ‘jagers’, want op het onbewoonde eiland blijken wel varkens te leven. En misschien ook een duister, angstaanjagend ‘wild beest’.

Langzaam maar zeker worden zo de allegorische trekken van de roman zichtbaar. Wanneer Jack en de zijnen zich afsplitsen en een eigen ‘stam’ vormen, ontstaat een heldere tegenstelling tussen enerzijds de ‘aanlokkelijke wereld van de jacht, strategie, opgewonden vrolijkheid, handigheid’ en anderzijds de ‘wereld van heimwee en verbijsterd gezond verstand’. Oftewel tussen geweld en regels, tussen zorgeloosheid en vuur (gemaakt met Piggy’s bril als brandglas), tussen wildheid en beschaving. Terwijl Jack en zijn jagers hun gezichten beschilderen en zich overgeven aan woeste jagersgezangen, lijdt het geen twijfel wat of wie aan het langste eind trekt. Het ‘wilde beest’ dat allen vrezen, blijkt in henzelf te huizen, zoals Simon, het meest raadselachtige personage, zich realiseert, oog in oog met de door Jack als – vergeefs – zoenoffer op een staak gespietste varkenskop, bijgenaamd de ‘Heer der vliegen’. Tijdens een imaginaire dialoog vertrouwt deze hem toe: ‘Ik ben het wilde beest’.

Onder het vernis van de beschaving, onder het keurige uiterlijk van Engelse schooljongens, koorknapen zelfs, schuilt een gewelddadige wildernis. Die boodschap is moeilijk mis te verstaan. Na de Tweede Wereldoorlog (waarin Golding als marineofficier actief was, onder andere bij D-Day en de Slag om Walcheren) stonden velen ervoor open, zij het niet iedereen. Onlangs nog ging Rutger Bregman in De meeste mensen deugen (2019) uit ongeloof op zoek naar ‘de ware Lord of the Flies’: een groep niet verzonnen jongens, eveneens gestrand op een onbewoond eiland in de Stille Zuidzee, die er juist iets moois en harmonieus van hadden gemaakt. Net zo kritiseerde iemand ooit Flauberts Madame Bovary met het argument dat er in de provincie ook deugdzame vrouwen woonden, die zich niet inlieten met overspel. Literaire sensibiliteit is zeldzaam onder moralisten.

Het ‘wilde beest’ dat allen vrezen, blijkt in de jongens zelf te huizen

Golding, die na 1945 weer aan de slag ging als leraar Engels op een middelbare school, heeft de broosheid van de beschaving in een exemplarische fabel verbeeld. De inspiratie voor zijn roman ontstond uit ergernis over de braafheid van veel jeugdliteratuur, die zich opvallend vaak op een onbewoond eiland afspeelde en gewoonlijk vol zat met Bregmaniaanse deugdzaamheid. Tegen zijn vrouw moet Golding hebben gezegd, na hun kinderen te hebben voorgelezen uit zo’n braaf boek (in de roman wordt verwezen naar The Coral Island van R.M. Ballantyne): ‘Zou het geen goed idee zijn als ik een boek schreef over kinderen op een eiland, kinderen die zich gedragen zoals kinderen zich echt zouden gedragen?’ Na al die jaren leraarschap meende hij wel te weten hoe het er dan aan toe zou gaan.

Daarbij komt: literatuur is er niet alleen om de mensheid een hart onder de riem te steken, maar ook om de keerzijde van het natuurlijke optimisme te tonen, de mogelijke werkelijkheid achter alle onweerstaanbare illusies. In 1983 leverde het Golding de Nobelprijs op.

Dat de gitzwarte moraal juist zichtbaar wordt in een soort aards paradijs, waar vruchten in overvloed groeien maar de mens het vleeseten en dus het doden van dieren niet kan laten, is niet de enige blijk van ironie in de roman. Ironie en tragedie gaan vaker samen. Wanneer het einde nabij lijkt, nadat twee en waarschijnlijk drie kinderen (onder wie zondebok Piggy) het leven hebben gelaten en terwijl het halve eiland in lichterlaaie staat, is plotseling de redding daar. Op de hielen gezeten door Jack en diens jagers, valt Ralph uitgeput in het zand. Als hij opkijkt, ziet hij boven zich een ‘reusachtige pet met een klep’. De verbaasde marineofficier zegt: ‘We zagen jullie rook. Wat hebben jullie uitgespookt? Is het oorlog of zo bij jullie?’ Waarop Ralph in snikken uitbarst, niet vanwege de ironie dat juist de vernietiging van het aardse paradijs hem heeft gered, maar ‘om het einde van de onschuld, de duisternis van het menselijke hart’.

In de slotzin laat de officier zijn ogen rusten op zijn ‘goed onderhouden (trim-)kruiser in de verte’, en dan onthult zich nog een ander, groter soort ironie. Aan het primitieve, wilde geweld van de eilandkinderen mag ontsnapping mogelijk zijn, niet aan het wereldwijde ordelijke, beschaafde oorlogsgeweld van de volwassenen.