Als klein meisje was Paula Irik (71) scheel. Niet een beetje scheel. Nee, heel erg scheel. Haar linkeroog kroop steeds verder in de richting van haar linkeroor, tot het helemaal in de hoek stond en naar buiten keek in plaats van recht vooruit. En ja, daar werd ze mee gepest. „Op weg naar school stonden jongetjes me op te wachten”, zegt ze. „Ik was bang en had geen verweer.”
Ze tilt er niet zwaar aan en over zoiets als een trauma zul je haar al helemaal niet horen. Maar die ervaring heeft haar wel gevormd. „Ik hoor bij de mensen die gepakt worden. Niet bij de mensen die pakken.” Ze denkt dat aan de „rafelranden van de maatschappij” het leven meer de moeite waard is dan daar waar voorspoed en succes vanzelfsprekend lijken en geluk wordt gezien als een recht. Zachtjes zingt ze een regel uit het lied Anthem van zanger Leonard Cohen, kleinzoon van een rabbijn. There is a crack in everything, that’s how the light gets in.
Paula Irik is de dochter van een predikant en ze is zelf ook predikant, een hervormde predikant met een blijmoedig geloof. Ze begon in 1979 in de Amsterdamse Staatsliedenbuurt, waar de mensen arm waren en de huizen op instorten stonden. In 1993, na de geboorte van de kinderen, een zoon en een dochter, ging ze voor het arbeidspastoraat werken: optrekken met werklozen en WAO’ers, met schoonmakers en vrouwen in de bijstand. Vanaf 2003 werkte ze in Amsterdamse verpleeghuizen en sinds haar pensionering, op haar 66ste, is ze vrijwilliger in een verpleeghuis in de Bijlmer, afdeling psychogeriatrie. Ja, daar waar de mensen met lege ogen voor zich uit lijken te staren of rusteloos door de gangen dwalen, wat doe ik hier, help me nou, godverdomme, ik wil dood, en de mensen die hen verzorgen willen slaan. Of waar ze zonder besef van wat dan ook in hun bed liggen, op hun zij, de knieën opgetrokken, de rug gekromd, als pasgeboren baby’s. En ja, ook in die duisternis ziet Paula Irik kieren waar licht doorheen straalt.
„Laatst nog”, zegt ze. „Zit een vrouw bij het raam in de huiskamer, komt een andere vrouw binnen. Zit je daar goed? Ja hoor, ik zit hier best. En? Verdient het nog wat vandaag? Ik schoot in de lach, de verzorgsters lachten ook, iedereen in de huiskamer lachte mee, al begrepen ze niet allemaal waarom. Er werd gelachen en die vrolijkheid, heel even, tilde ons op.” Daar is het haar om te doen. Om die momenten van troost, van verzoening. „Vluchtige lapjes hemel”, zegt ze. „Briesjes hoop.”
De geschiedenis van haar scheelheid heeft een vervolg dat haar nog meer gevormd heeft dan die pestende jongetjes. Ze was acht en droeg een bril met van die vergrootglazen. Het hielp geen bal, haar oog ging er geen millimeter rechter van staan en haar moeder vond dat ze geopereerd moest worden. Vanzelfsprekend was dat niet in die tijd, rond 1960, en zeker niet in het dorp waar ze toen woonden, Heerlerheide in Zuid-Limburg. Haar ouders waren erheen verhuisd vanuit Twisk in Noord-Holland, waar haar vader zijn eerste standplaats als predikant had gehad. Paula was er geboren, in de pastorie, een „kast van een huis” tegenover de kerk, toen nog volop in gebruik. Er lag een moestuin achter en daar aten ze uit.
In Heerlerheide – de luiers op de bleek werden er zwart van het stof uit de kolenmijnen – woonden ze tussen de katholieken, maar dat was in Paula’s herinnering geen probleem. „Ik speelde met alle buurmeisjes.” Haar probleem was dat oog en uiteindelijk werd ze opgenomen in het Sint Joseph Ziekenhuis in Heerlen.
Daar lag ze dan, na de operatie, op een grote zaal vol zieke kinderen, haar hoofd in het verband. Ze zag niets en mocht niet uit bed. Stilliggen moest ze, de hele week. En rond 1960 was het niet zo dat je moeder of je vader dan bij je bleef.„Het was sinterklaastijd, er werd snoepgoed gestrooid. Alle kinderen gingen uit bed, maar ik bleef liggen. Ik mocht niet meedoen. En opeens voelde ik dat een zuster mijn hand pakte en er een zakje lolly’s in legde.”
Ze noemt het een oerherinnering. „Het maakte me zo warm vanbinnen. Ik werd gezien.” Ze doet het nu vaak bij de mensen die ze gezelschap houdt in het verpleeghuis: hun handen pakken, zachtjes strelen, een beetje neuriën, wat zingen soms, wachten tot ze iets ziet veranderen in hun gezicht, een verbaasde blik, een lachje. Het komt haar trouwens goed van pas, zegt ze, dat ze die week in het Sint Joseph weesgegroetjes heeft leren bidden en weet hoe je een kruisje slaat. „Een gebed, een psalm, een liedje van de zondagsschool vroeger, het kan zo geruststellend zijn.”
Haar vader, zegt ze, zong na het eten en voor het slapengaan liedjes met zijn kinderen. Het waren er vier, Paula was de oudste. Hij las verhalen voor uit de kinderbijbel of vertelde ze zelf. Nooit was het: God is boos. Of erger: God is niet boos, maar verdrietig. „Hij bracht ons een vrolijk geloof bij. Zoals Obelix werd ondergedompeld in de ketel met toverdrank, zo werd ik ondergedompeld in Bijbelverhalen.” Zo leerde ze, zegt ze, dat de achterste de voorste kan worden, dat het licht sterker is dan de duisternis, dat wie niet sterk is toch ver kan komen. „De oudste zoon denkt dat hij het voor het zeggen zal krijgen. Nee, het is de jongste.” Jakob en Esau. „De kleine herdersjongen verslaat met zijn slinger en een steen een reus.” David en Goliath. „Een volk van tot slaaf gemaakten trekt weg uit het land van hun onderdrukkers.” Bijbelboek Exodus. De Joden ontsnappen aan de farao van Egypte. Nog een voorbeeld: „Een baby wordt geboren in een stal en wie zijn de eersten die het te horen krijgen? De herders in het veld. De onaanzienlijken.” Het verpleeghuis, zegt ze, met de „permanente tocht van bureaucratie en bezuinigingen door het dak”, lijkt een beetje op die arme stal. Voor haar is het geen wonder, zegt ze, dat Kerst in het verpleeghuis altijd intens gevierd en beleefd wordt. „In de stal is iedereen welkom. Alles wat arm en bouwvallig is wordt door het Licht verwarmd en omarmd.” Ze vertelt ook graag over Pippi Langkous die met Annika en Tommy over straat loopt en een roestig blikje vindt. Het is dingenvinddag, dus ze pakt het op en zegt: ‘wat mooi, je kunt erdoorheen kijken’.
Op school in Oegstgeest – daar was haar vader predikant geworden – dacht Paula Irik aan geneeskunde, dan kon ze zendingsarts worden. Maar ze was niet goed in de exacte vakken. Toen dacht ze aan niet-westerse sociologie, tot ze op de introductiedag in Leiden „allemaal van die meisjes met parelkettinkjes” zag. Het werd theologie, aan de Universiteit van Amsterdam, waar haar vader ook had gestudeerd. „Mijn moeder vond dat ik meteen op kamers moest. Je moet een beetje uit de verf komen, zei ze. Je bent zo’n schijtlaars.”
Schijtlaars?
„Nou ja, zo zei ze het niet, maar ik was ontzettend verlegen. Een teruggetrokken kind, veel lezen.” En ja, in Amsterdam begon ze uit de verf te komen. De studie, met achttien studenten, vond ze geweldig. Alles interesseerde haar. Nieuwtestamentisch Grieks, filosofie, kerkgeschiedenis, Hebreeuws. Na haar kandidaats deed ze de opleiding tot predikant, al was dat nooit haar plan geweest. Ze gebruikte toen nog niet het woord roeping, maar dat was het wel, zegt ze. Een roeping. Het kon haar niet schelen dat het aantal kerkgangers zo terugliep. Ze stond er niet eens bij stil. „De ware kerk zal altijd een kleine kerk zijn, soms teruggebracht tot de stem van één persoon.” Zo had haar vader er ook altijd over gedacht.
Op haar zesentwintigste leerde ze haar partner kennen. „Mijn eerste en enige liefde.” Hij had politicologie gestudeerd en was atheïst. Nog steeds trouwens. Het is, zeggen ze, nooit een probleem geweest. Ze wonen in een dubbel bovenhuis in Amsterdam Oud-Zuid en daar zitten we nu, op rechte stoelen aan een eenvoudige houten eettafel. De vloeren zijn deels bedekt met linoleum, in de hoek staat een kinderstoel en overal hangen tekeningen van de kleinkinderen. Vroeger was het huis van de kerk, begin jaren 90 hebben ze het kunnen kopen voor een bedrag waar je nu om lacht. Ongewild en onverdiend, zeggen ze, zijn ze door de waardestijging vermogende mensen geworden, op papier. Nieuwe bewoners laten al het houtwerk uit hun huis slaan, het glas-in-lood, de keuken. In de straat staan Porsches en Audi’s, de duurste modellen. Zelf fietsen ze of nemen ze de trein.
Dan vertelt ze wat haar misschien wel het meest heeft gesterkt in haar overtuiging dat ook in diepe ellende nog sprankjes licht te ontwaren zijn: de ziekte van haar zus Caroline. Paula was 24 toen haar moeder haar op een dag belde: of ze even bij haar zusje wilde gaan kijken, het ging niet goed met haar. Ze stapte op haar fiets en reed naar de De Wittenstraat, waar Caroline op kamers woonde, tegenover een slagerij. Ze was negentien en net begonnen met psychologie. „Een sprankelend meisje, vrolijk, dapper, veel dapperder dan ik. Als kind zat ze op ballet, ze danste als een elfje. Nu stond ze voor het raam en ik had pas na een tijdje door dat in het glas waaruit ze dronk sherry zat. Ze zei dat het vlees daar in de etalage van geslachte mensen was. Overal zag ze moord en doodslag, de KGB zat erachter, de geheime dienst van de Sovjets.” Het was haar eerste psychose.
Caroline werd opgenomen in een psychiatrische kliniek en daar lag ze dan, vastgebonden aan haar bed, platgespoten. „Het heeft mijn oordeel over de psychiatrie totaal veranderd. Het was de tijd van de anti-psychiatrie, platspuiten was een vorm van repressie. Maar mijn zusje zei: ik voel me nu zo veilig.”
Hoe liep het af?
„Vijfentwintig jaar geleden is ze gestorven, aan een hartstilstand. Daarvoor had ze een aantal suïcidepogingen gedaan. Ze was niet te redden, ik kon haar niet redden. Voor mij was het een leerschool in omgaan met onoplosbaarheid. Ze kon zo bang zijn, zo extreem bang. Soms kreeg ik haar uit haar paniek door haar vast te houden en eindeloos dezelfde woorden te herhalen. Onze hulp is in de naam van de Heer, die hemel en aarde gemaakt heeft, die trouw houdt tot in eeuwigheid en die nooit laat varen wat Zijn hand aan ons begon.”
En dat maakte je blij?
„Ook haar humor, de lachbuien die we hadden. Had ze aan tafel weer zitten schrokken en zat de pindasaus tot achter haar oren. Caroline, kijk éven in de spiegel. Een keer lag ze na het slikken van een extreme hoeveelheid paracetamol op de IC in Groningen en onze jongste zus kwam binnen, ze hadden elkaar – Carolines keuze – in geen jaren gezien. Zegt Caroline: nou, zo zie je je familie nog eens.”
In het verpleeghuis luistert ze naar wat mensen tegen haar zeggen, áls ze nog wat zeggen, en ze noteert hun verhalen woordelijk, in wat zij ‘dementees’ noemt. Ze bundelt ze in boeken met titels als Over een andere boeg of Een beetje boos mag best, verschenen bij uitgeverij Elikser in Leeuwarden. Een paar citaten:
‘Het mooiste is, als ik alles herinner, dan val ik in tranen.’
‘Ik ben nog jong, maar dat zie je niet meer.’
‘Gezond en vol rust. Ach, die rotte rand van onrust.’
Ze wil ermee laten zien dat mensen in een verpleeghuis, ook op de afdeling psychogeriatrie, nog altijd mensen zijn. Wil je haar kwaad krijgen, dan moet je zeggen dat dit geen leven meer is en dat jij dat nooit zou willen, alsjeblieft zeg, dan liever dood. Dan moet je zeggen dat jij op tijd je maatregelen zal nemen om te voorkomen dat jij kwijlend en met een luier om in een verpleeghuis eindigt. Wat een verschrikking.
Het ís toch een verschrikking?
„Dementie is een verschrikkelijke ziekte, dat zal ik nooit relativeren. Het gaat me om het mensbeeld erachter, het verbotoxte mensbeeld dat we mooi en representatief moeten zijn en alles onder controle hebben, dat de wereld een marktplaats is waar gezondheid en jeugd te koop zijn, dat we over ons eigen lot beschikken. De schaamte die mensen voelen bij dementie, die komt daarvandaan.”
Want dan heb je onvoldoende je best gedaan?
„Het is hoogmoed om te denken: ik wil niet oud zijn, ik wil niet dement zijn, het gaat mij nooit gebeuren. Mensen met dementie, dat maakt ontmoetingen met hen zo zinvol, kunnen je ontvankelijk maken voor volstrekt niet gangbare meningen. Ze herinneren je aan de broosheid en de kwetsbaarheid van het bestaan. We zijn niet zelfredzaam, al wordt ons nog zo vaak verteld dat we dat moeten zijn. We zijn niet de managers van ons eigen individuele leven. Je wordt mens in verbinding met andere mensen. Als je het allemaal uit jezelf moet halen wordt het niks.”