N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Basisinfrastructuur Na ingrijpen van de rechter komt Pakhuis de Zwijger nu toch in de Culturele Basisinfrastructuur. Naast De Balie krijgt ook dit debatcentrum dus landelijke subsidie.
Pakhuis de Zwijger bestaat nu 17 jaar als gesprekshuis.
Foto Phil Nijhuis/ ANP
Pakhuis de Zwijger wordt alsnog opgenomen in de Bis, de landelijke Culturele Basisinfrastructuur. En dat is uitzonderlijk, want in 2020 koos de Raad voor Cultuur niet Pakhuis de Zwijger maar De Balie (beide in Amsterdam) uit voor de functie ‘Debat en Reflectie’ in de Bis, de meerjarige subsidieregeling, en de voormalig minister volgde dat advies.
Maar door iets wat in het advies van de Raad voor Cultuur stond, besloot Pakhuis de Zwijger zich er niet bij neer te leggen: „In zijn afweging kwam de Raad tot een ander eindoordeel dan het pre-advies van de commissie Debat.” Die commissie Debat is een van de gespecialiseerde commissies die voor de Raad voor Cultuur de Bis-aanvragen beoordelen. En de commissie Debat had gekozen voor Pakhuis de Zwijger, niet voor De Balie. De Raad voor Cultuur besliste toch anders: „Voor de raad is het doorslaggevend dat een debatpodium zich als nationaal debatpodium kan waarmaken.” Pakhuis de Zwijger zou zich „te veel op Amsterdam” richten.
Die zware nadruk op landelijk bereik was nieuw, en het gesprekshuis had aan dit landelijke aspect in de aanvraag minder aandacht besteed dan aan bijvoorbeeld de expliciet vereiste kwaliteit, diversiteit en fair practice. Terwijl dat wel had gekund: Pakhuis de Zwijger maakt jaarlijks 600 programma’s met als kernvraag: „In wat voor een stad/land willen wij leven?” Toen het gesprekshuis in 2006 zijn deuren opende, was het doel: „Programmering over de stad, ons land en de wereld van de toekomst.”
‘Onzorgvuldig advies’
Pakhuis de Zwijger maakte eerst tevergeefs bezwaar bij de staatssecretaris en stapte toen naar de rechter. Die gaf ze gelijk, eind vorig jaar, en omdat OCW niet in beroep ging, werd de uitspraak vorige maand onherroepelijk: het besluit om Pakhuis de Zwijger af te wijzen voor de Bis werd vernietigd. Dat besluit was volgens de rechtbank gebaseerd op een „onzorgvuldig tot stand gekomen advies” van de Raad voor Cultuur.
De raad heeft in zijn ‘beoordelingskader’ inderdaad genoemd dat landelijk bereik een aspect is van de kwaliteit van de aanvrager, maar volgens de rechtbank was het onbegrijpelijk waarom dit aspect ineens doorslaggevend was. Daarnaast; er is een speciale weging die moet worden gevolgd als twee of meer instellingen een positief oordeel krijgen van de voorbereidende commissie, waarin onder meer vernieuwing en pluriformiteit extra meetellen. Die situatie deed zich hier voor. De commissie oordeelde positief over de aanvraag van zowel De Balie als Pakhuis de Zwijger, en adviseerde alleen de laatste toe te laten. Die weging heeft de Raad voor Cultuur niet toegepast, ten onrechte, aldus de rechtbank.
Exterieur van Pakhuis de Zwijger. Foto Phil Nijhuis/ ANP
Het besluit om De Balie wél toe te laten blijft overeind, en staatssecretaris Gunay Uslu (Cultuur en Media, D66) ging met Pakhuis de Zwijger in gesprek over wat het gevolg van de uitspraak moest zijn – daar had de rechter zich niet over uitgelaten. De uitkomst daarvan is nu duidelijk; door een vaststellingsovereenkomst tussen staatssecretaris Uslu en het gesprekshuis die binnenkort getekend wordt, maakt straks ook Pakhuis de Zwijger deel uit van de Bis.
Erkenning
De ondertekening betekent in de eerste plaats dat Pakhuis de Zwijger de 250.000 euro per jaar ontvangt die bij de toelating tot de Bis hoort. Weliswaar had het gesprekshuis (naast de 450.000 euro gemeentesubsidie) inmiddels een tweejarige activiteitensubsidie gekregen voor het stimuleringsfonds voor de creatieve industrie, 175.000 euro per jaar, maar dat was voor twee jaar, en dat type subsidie is strak gebonden aan de vooraf tot in detail vastgelegde activiteiten. De Bis is instellingssubsidie, waarbij wel de grote programma’s vastliggen maar je daarnaast veel manoeuvreerruimte hebt om in te spelen op de omstandigheden.
Toen bekend werd dat het gesprekshuis tóch een Bis-erkenning zou krijgen, was dat voor Pakhuis de Zwijger een belangrijke erkenning, zegt Maurits Groen. Hij is voorzitter van de raad van toezicht en voert het woord namens het gesprekshuis, omdat directeur Egbert Fransen eerder deze maand terugtrad na berichten over een onveilige werksfeer. „We bestaan 17 jaar, en door heel hard werken met iedereen bij Pakhuis de Zwijger zijn we gegroeid van een klein gesprekshuis naar een grote, belangrijke instelling. Opname in de Bis betekent ook dat je betrokken wordt bij allerlei overleg over de sector; dat is ook een belangrijke meerwaarde.”
Het verwijt dat Pakhuis de Zwijger te Amsterdams is, klopt niet, zegt Groen. Het merendeel van de programma’s reikt verder dan de stad. Fransen: „Pakhuis de Zwijger heeft wel gekozen voor de stad als entiteit; 65 procent van de wereldbevolking woont inmiddels in een stad. Maar de stad kan niet zonder het land, en het land niet zonder de stad. Bovendien; in de stad wonen talloze nationaliteiten, dus elke ontwikkeling en ieder conflict in de wereld zit ook in de stad.”
Enkele gegevens uit de roman Innerstädtischer Tod van de Duitse auteur Christoph Peters: een kerkgebouw in Berlijn dat dienst doet als galerie. Een succesvolle galerist die wordt beschuldigd van grensoverschrijdend gedrag. De partner van de beschuldigde galeriehouder die een affaire heeft met een jonge kunstenaar.
Innerstädtischer Tod werd in september 2024 gepubliceerd. Sinds februari van dit jaar procederen de Berlijnse galerist Johann König en zijn vrouw Lena König bij de rechter omdat ze willen dat de roman van Peters wordt verboden. De Königs – wier befaamde galerie in de brutalistische Sint Agneskerk in de Berlijnse wijk Kreuzberg is gevestigd – vinden dat de personages in het boek van Peters te veel op henzelf lijken. Ze vinden dat hun persoonlijkheidsrechten door de roman worden aangetast, en ze willen de verkoop en de verspreiding van het boek door de rechter laten verbieden omdat het hun reputatie schaadt.
De reputatie van Johann König (1981) verkeert hoe dan ook al enige tijd in zwaar weer. König begon op zijn 21ste zijn eerste galerie en had snel succes. Destijds was König door een ongeluk dat hij als kind had vrijwel geheel blind, zijn zicht werd iets beter na een operatie een aantal jaar later. König schreef erover in zijn in 2019 verschenen autobiografie Blinder Galerist. In de Duitse kunstscene was König een ster.
Misplaatste kussen
In 2022 publiceerde weekblad Die Zeit een uitgebreid stuk waarin meerdere vrouwen König beschuldigden van grensoverschrijdend gedrag, van dwingende omhelzingen en misplaatste kussen, volgens Die Zeit met name bij vrouwen die beroepsmatig afhankelijk van hem waren. König stapte naar de rechter om te protesteren tegen het stuk, waarop Die Zeit ongeveer een kwart van de tekst moest schrappen wegens gebrek aan bewijs. Voor König had het artikel niettemin grote gevolgen: kunstenaars stapten op en op kunstmarkten was hij niet meer welkom.
In de roman van Christoph Peters staat een jonge kunstenaar op het punt door te breken met een expositie in een bekende galerie, wanneer in een krant „een groot stuk verschijnt waarin meerdere vrouwen Konrad [de galeriehouder] van seksuele intimidatie beschuldigen”. En terwijl die Konrad in de roman druk is met een kort geding tegen de krant, begint de kunstenaar een affaire met Konrads vrouw. Volgens de Frankfurter Allgemeine Sonntagszeitung wordt gefluisterd dat ook Lena König een affaire had met een van de kunstenaars die de galerie vertegenwoordigt. Een ander punt van overeenkomst – door de Königs zelf aangedragen – is dat de fictieve galeriehouder dezelfde kunstwerken bezit als de Königs.
Procederen tegen de roman lijkt een inefficiënte verdedigingslinie van de Königs. Door te stellen dat de romanpersonages te veel op hen lijken en de omstandigheden te zeer de hunne zijn, bevestigen ze immers het verhaal waarvan zij vinden dat het hun reputatie schaadt. De auteur Christoph Peters zegt in de FAS dat hij niet specifiek de Königs in gedachte had bij het schrijven van het boek. Het idee van een galerie in een kerk deed hij op in Keulen, aldus Peters. En #MeToo-kwesties als die van König zijn volgens Peters, die opgeleid is als beeldend kunstenaar, natuurlijk schering en inslag in de kunstwereld, aldus de auteur in de FAS.
Historisch oordeel
Tot nu toe hadden de Königs geen succes: twee rechtbanken in Hamburg wezen hun bezwaar af. Volgens de rechters kunnen lezers weliswaar de indruk krijgen dat de Königs als voorbeeld voor de romanfiguren fungeerden, maar worden de persoonlijkheidsrechten gewaarborgd door de fictionalisering.
In Duitsland denken rechters, advocaten, schrijvers, literatuurliefhebbers en vast ook de Königs terug aan een historisch oordeel uit 2007, toen de roman Esra van Maxim Biller door de rechter werd verboden. De ex-geliefde van Biller klaagde tegen de roman omdat ze te herkenbaar zou zijn opgevoerd in het boek van Biller. De hoogste rechter gaf de vrouw, na vier jaar procederen, uiteindelijk gelijk. Het oordeel maakt nog altijd veel los in Duitsland en wordt gezien als een vorm van censuur. Veel auteurs zetten sindsdien uitgebreide disclaimers voorin hun roman om te benadrukken dat ze écht fictie meenden te schrijven. In Nederlandse vertaling is Esra overigens wel verkrijgbaar.
Ook de Königs zijn in hun rechtsstrijd nu bij de hoogste Duitse rechter aanbeland – niet omdat ze de hele gerechtelijke molen al hebben doorlopen, maar omdat ze vinden dat hun zaak te dringend is om jarenlange processen af te wachten. De roman Innerstädtischer Tod heeft in de afgelopen maanden intussen beduidend meer media-aandacht gekregen dan voordat de Königs ertegen klaagden.
Op de stoep voor mijn huis lag een dode hommel. In een reflex knielde ik neer, aaide de zwart-geel-witte vacht. Zachte haartjes, vleugels zo dun als vliegerpapier.
De dood paste in mijn handpalm, thuis legde ik hem ter versiering in de vensterbank. Luguber, oordeelde een kennis. „Je hangt toch ook geen jachttrofee aan je muur?”
Ik protesteerde dat die vergelijking mank ging, dat ik de hommel niet zélf om zeep geholpen had en dat hij bovendien geheel intact was. Een opgeraapt insect was wat anders dan een hertenkop of luipaardkleedje. Dood dier is dood dier, vond zij.
De hommel is al tijden uit de vensterbank verdwenen – onder de bank, in de stofzuiger? – maar kwam in mijn gedachten bij een bezoek aan het recent geopende Art Zoo Museum. „Een artistieke ode aan de dierenwereld en aan de natuur, gevestigd in een van de mooiste monumentale 17de-eeuwse grachtenpanden van Amsterdam”, volgens de website. Prozaïscher: een museum vol opgezette dieren. Niet omwille van de wetenschap maar omwille van de kunst.
In een tijd waarin dierentuinen ter discussie staan, verre vliegreizen tegen ons geweten indruisen en Sir David Attenborough wellicht toch écht zijn laatste film gemaakt heeft, lijkt taxidermie onze honger naar ‘echte dieren’ te stillen. Een dierentuin voor de eeuwigheid.
Bezoekers rond een installatie met papegaaien en vogelkooien in het Art Zoo Museum in Amsterdam.
Foto Sylvia Lederer/ ANP
Door heel Nederland zijn prepareerworkshops te volgen, via Bol.com bestel je voor een paar tientjes een opgezette vleermuis of een scalpel om zelf aan de slag te gaan. Zelfs op interieurbeurzen duiken stands vol dode dieren op. Een verantwoorde zebrakop aan de muur? Geen probleem. Want in de wereld van taxidermie 2.0 zijn neushoorntrofeeën en zelfgeschoten leeuwen passé: alles draait om ‘ethisch preparen’.
Natuurlijke dood
Bij binnenkomst staat in Art Zoo de ‘gouden regel’ van het museum op de muur: „Geen van de dieren in de taxidermiewerken is uit het wild afkomstig.” Allemaal zijn ze een natuurlijke dood gestorven, in een dierentuin of fokkerij. Naast de tekst hangt een met rode touwen vastgebonden krokodil aan het plafond. Verderop, voorbij de kassa, vliegen opgezette ara’s schijnbaar springlevend om hun vogelkooitjes heen.
Waarom kijken mensen toch zo graag naar dode dieren, vraag ik me af als ik het museum binnenwandel. Is het een verlangen naar kennis of nabijheid, is het fascinatie of ontzag?
Art Zoo is alles wat een natuurhistorisch museum niet is. Geen informatiebordjes, glazen vitrines of nagebootste ecosystemen. Een T. rex-skelet staat gebroederlijk naast een paar dode aapjes; een tijger krult zich als een schattig poesje op een sokkel. Kunstenaars Jaap Sinke en Ferry van Tongeren, de initiatiefnemers van het museum en zelf taxidermisten, streven niet zozeer naar levensecht maar naar verwondering. En daarmee tarten ze de status quo van de klassieke taxidermie.
Wie uitsluitend gaat voor levensecht komt bij Art Zoo bedrogen uit: neem de zwevende krokodil of het skelet van een giraf die zijn kop door een ladder steekt. Maar Sinke en Van Tongeren houden oog voor de integriteit van de dode dieren. Ze gaan zich niet te buiten aan rogue taxidermy – een prepareervorm waarbij lichaamsdelen van verschillende diersoorten aan elkaar worden bevestigd en zo complete fabeldieren ontstaan – of antropomorfe taxidermie, waarbij dieren menselijke kleren aankrijgen of menselijke houdingen aannemen. In die laatste vorm was de 19de-eeuwse Britse amateur-preparateur Walter Potter gespecialiseerd: fans (onder wie kunstenaar Damien Hirst) roemen de schoolklassen vol opgezette konijntjes die hij maakte.
Opgezette vogels in de stijl van de 17de-eeuwse schilder Melchior d’Hondecoeter.
Foto Frince Productions
Ook natuurdiorama’s in wetenschapsmusea bootsen overigens niet per definitie het échte leven na. De Belgische auteur Charlotte van den Broeck verwijst in haar recente boek Een vlam Tasmaanse tijgers naar wetenschapsfilosoof Donna Haraway, die in de jaren tachtig ontdekte dat de museumcollecties zorgden voor een vertekend beeld. „De wilde dieren die voor de eeuwigheid geselecteerd werden, waren in de eerste plaats onbeschadigd, volwassen en mannelijk – dat wil zeggen een weerspiegeling van wat in de mensenwereld als de hoogste vorm van mannelijkheid beschouwd werd: heteroseksueel, fysiek robuust en potent.” Teddy Bear Patriarchy noemde Haraway het verschijnsel. Opgezette dieren, de échte stuffed animals, boden in het verleden maar al te vaak een vervormde kijk op de werkelijkheid.
Darwin
De kunstenaars van Art Zoo bedrijven hun fine taxidermy onder de naam Darwin, Sinke & van Tongeren. Een kunstenaarstrio met een onwetende, allang gestorven derde. Bioloog Charles Darwin (1809-1882) is niettemin alom vertegenwoordigd in het museum. Naast de opgezette dieren liggen afgietsels van zijn hoofd, zijn quote uit The descent of man wordt aangehaald: „If every one were cast in the same mould, there would be no such thing as beauty.”
Geen toevallig citaat. Want die mal, daar draait het om bij prepareren. Letterlijk betekent taxidermie ‘de huid verplaatsen’. De buitenkant van een dood dier wordt afgestroopt en krijgt vervolgens, rondom een binnenste van houtwol, piepschuim of klei, opnieuw gestalte. Buiten de Egyptische dierenmummies gerekend voert de geschiedenis van de moderne taxidermie terug tot de 16de eeuw, toen er in het Italiaanse Ponte Nossa een krokodil aan het plafond van een kerk werd opgehangen – niet heel verschillend van Art Zoo. In de eeuwen daarna groeide taxidermie uit tot kunst én wetenschap. Verzamelaars wilden maar wat graag een spannende slang of fraaie vogel in hun Wunderkammer, hun rariteitenkabinet. Wetenschappers zagen het als uitgelezen kans om zeldzame soorten beter te bestuderen. Darwin zelf leerde de techniek van de beroemde Britse taxidermist John Edmonstone, voordat hij aan boord ging van de Beagle. Op de Galápagos-eilanden ving en prepareerde hij in totaal 31 vinken, die later dé basis vormden voor zijn evolutietheorie.
De kunstenaars tonen niet alleen de schoonheid van de doden, ze zetten vraagtekens bij het gedrag van de levenden
Destijds werden giftige stoffen als kwik en arseen gebruikt; hedendaagse preparateurs doen het met een zoutbad. Jaap Sinke, toevallig in Art Zoo aanwezig tijdens mijn bezoek, vergelijkt het proces met leerlooien. „Na afloop til je de vacht uit het bad, als een natte kat, en föhn je de haren of de veren.” Vervolgens wordt de huid ‘als een soort maatpak’ om de mal geplaatst. „Een papegaai is moeilijker dan een zwaan”, voegt hij toe. „Die heeft minder veren, dus als er iets ontbreekt zie je dat meteen.”
Ik denk terug aan de enige preparatie die ik ooit heb bijgewoond: die van maanvis Nemo in wetenschapsmuseum Naturalis. Zijn huid werd ‘dungeschild’ en vastgespijkerd op een afgietsel van polyurethaanschuim. De ogen, de kieuwen en de mond werden nagemaakt met siliconen – levendiger dan de aloude glazen ogen.
Pluk van de Petteflet
Als kind al had ik een dubbel gevoel bij natuurhistorische musea. Ik hield ervan de dieren uitvoerig te bestuderen, maar voelde tegelijkertijd medelijden. Zelfs in Pluk van de Petteflet werd indirect kritiek geuit op taxidermisten. De krullevaar, de zeldzame vogel die door Pluk geholpen werd, dreigde te worden opgezet in een vogelmuseum. „Overal stonden vogels achter glas, star en stijf, met glazen ogen”, schreef Annie M.G. Schmidt in het kinderboek.
Krokodil en slangen worden aan de muur gehangen.
Foto Frince Productions
Nu, dwalend door Art Zoo, bekruipt me eenzelfde ambivalent gevoel. Niet met opzet gedood, vooruit – maar is ongebreideld voyeurisme ooit écht ethisch? T. rex Stan, opgepropt in de kleine achterkamer van het grachtenpand, oogt als een fossiele marionet. Om zijn poten en staart is een dik touw gewikkeld. In de gang hangt nóg een krokodil aan het plafond, een scepter in zijn bek. In de ruimte ernaast staan opgezette dieren een zwart hekwerk. Ze ogen dood maar zijn nog steeds gevangen.
Of toch niet? Bij nader inzien bevinden de dieren zich juist búíten iets wat oogt als een gigantische volière. Hier zijn de rollen omgedraaid. De bezoeker, levend en wel, ijsbeert zelf in een kooi. „The most dangerous animal in the world”, staat er in grote letters op de wand – en prompt staat de mens oog in oog met zichzelf. Darwin, Sinke & Van Tongeren houdt de mens letterlijk een spiegel voor.
Die subtiele maatschappijkritiek vormt de grote kracht van Art Zoo. De kunstenaars tonen niet alleen de schoonheid van de doden, ze zetten vraagtekens bij het gedrag van de levenden: om die reden is ook de audiotour de moeite waard. Dino Stan, met al z’n touwen, blijkt te verwijzen naar de verzamelwoede van multimiljonairs die elkaar de ogen willen uitsteken met nóg grotere en duurdere skeletten. Tegenover hem staan zwartgeblakerde dieren symbool voor het eerste, halfhartige biodiversiteitsgedrag dat in 1900 werd getekend. Op papier was het bedoeld om de wilde dieren in Afrika te beschermen, maar in de praktijk bood het volop ruimte om te stropen en te jagen – om allesbehalve ethisch te prepareren. Dode dieren als objecten, als handelswaar die van hand tot hand kon gaan. Zo werd taxidermie ook een uitwas van het kolonialisme, schrijft de Amerikaanse hoogleraar kunstgeschiedenis Maura Coughlin in haar essay Why look at dead animals.
Soms leidde die verzamelzucht zelfs tot het einde van een complete diersoort. In haar boek Levende wezens beschrijft de Finse literatuurwetenschapper Iida Turpeinen nauwgezet hoe wetenschappers en aristocraten zo graag het stoffelijk overschot van de stellerzeekoe in handen wilden krijgen dat de soort in 1768 was uitgeroeid, slechts 27 jaar nadat natuurwetenschapper Georg Wilhelm Steller het eerste exemplaar ontdekt had. Een van de weinige overgebleven opgezette exemplaren is nog te zien in het natuurhistorisch museum van Helsinki. Maar ook daar is de zeekoe een droevig lot beschoren: na het succes van Turpeinens boek werd het opgezette exemplaar zo vaak geaaid door bezoekers, dat hij zijn dagen nu achter glas moet slijten. Alsnog in een aquarium.
Misschien, zo denk ik als ik Art Zoo uitloop, is taxidermie vooral een verlangen naar nabijheid. Gaat het niet alleen om het verplaatsen van de huid, maar vooral ook om het kruipen in die huid. Door ons in dode dieren te verplaatsen bouwen we een band met ze op. Nadat ik die zachte vacht van de hommel aaide, kocht ik prompt een Veldgids Hommels van Nederland en België. En wie zich eenmaal in de natuur verdiept, blijkt uit diverse onderzoeken, is vervolgens meer geneigd om die te beschermen.
Dode dieren kijken om de levende te redden: dat zou pas echt ethisch prepareren zijn.
Daar zitten de twee dochters van sitarmeester Ravi Shankar, naast elkaar, blote voeten, steeds meer op elkaar lijkend: zangeres Norah Jones, direct na haar eigen show in de grote pophal Nile het podium opgekomen bij sitar spelende halfzus Anoushka Shankar. Het is een samenkomst waar iedereen stiekem op hoopte op de laatste dag van North Sea Jazz. En zij zelf ook: even kruisen beider tours voor een duet van krap vier minuten, hun ‘Traces of You’ – voor het eerst ooit live. Het is een warm en lief moment in een toch al wervelende, overrompelend goede show.
De lucht trilde nog na van een opwindend blok muziek van Shankar, waarin ze met haar band en haar lel van een sitar langs meerdere onverwachte genres scheerde. In het mooie nieuwe ‘Hiraeth’ ging ze tegen zichzelf in, door haar spel te loopen en om haar eigen lijnen heen te spelen met repetitieve, hypnotiserende werking, een beetje Philip Glass. Maar dan bouwen ze het met ‘We Burn So Brightly’ op: Shankar dubbelt en driedubbelt zichzelf, de bassist trekt strakke noten als strepen op een nachtelijke snelweg, en als de percussionist de snelheid en intensiteit omhoog gooit wordt het zo vurig, dat ze tegen hardrock aanschuren. Om daarna met een stuwende triphopbeat in de groove van een soort intense clubmuziek te komen.
Prachtige match
Het is dan bijna een teleurstelling als met de komst van Norah Jones het gas eraf gaat. Gelukkig is de zalvende stem van Jones een prachtige match met de veelzijdige sitar van haar zus – het zal in de genen zitten – en is de situatie van deze primeur gewoon genieten. Shankar, die snel nog even de van het podium aflopende Jones gedag zegt, roept ontwapenend: „I’m so happy!” Ze is niet de enige: een droom van een concert.
Shankar bleek een hoogtepunt van de zondag op North Sea Jazz 2025, waar extreem veel om uit te kiezen was: dit jaar helde het jazzprogramma echt over naar deze laatste dag; een oververtegenwoordiging aan sterke namen in het moderne jazzaanbod vol vloeiende muzikaliteit. Amerikaanse jazznamen als Ambrose Akinmusire, Makaya Mccraven, Kamasi Washington, en de Britse Nubya Garcia; ze domineren nu de scene, spelen hier regelmatig en het valt nooit tegen. Een gelukje voel je dan bij de ontdekking van de Franse Sophye Soliveau, die met haar harpspel zowel diepte als betekenis gaf aan wat ze zeer soulvol zong. Ook de sociaal geëngageerde jazz van saxofonist Immanuel Wilkins bleef lang nagonzen – wat is zijn spel stevig geworden op een kolkende onderlaag.
Deze uitverkochte 48ste editie (90.000 bezoekers) van North Sea Jazz bood weer veel boeiende en betoverende muziek, met een stevige inzet op vernieuwers van een nieuwe generatie. Buitengewone headliners in de pop en soulhoek ontbrak op Diana Ross na een beetje. De comeback van soulster Maxwell was zoetzacht. En dat de generatie jazzsenioren vervaagt is nu echt goed merkbaar (en te betreuren), al waren Herbie Hancock en het duo Dulfer en Bennink bevlogen tachtigers, en beslist must sees.
Immanuel Wilkins (links) en Diana Ross
Foto’s Andreas Terlaak
Maar aan de onderkant borrelt het gelukkig van talent dat bij vlagen toch echt grootsheid bood. Met publiekslieveling Jacob Collier had het festival dit weekend een gretige, onvermoeibare aanwezige huisartiest, in vier shows veroverde hij vooral met aanstekelijke publiekskoren harten. Zangeres Celeste glorieerde onvermoed als een nieuwe absolute ster. De Amerikaans-Indiase Ganavya Doraiswamy imponeerde met haast iets bovenaards in haar stem, die absoluut op een dieper niveau raakte. Zo ook de onderlinge verbinding die het jazztrio van Julian Lage overbracht – precíés zoals je hoopt.
Lees ook
De nieuwe glorie van Celeste, kwetsbaar en krachtig tegelijk
De derde dag was het heerlijk vlinderen. Want ook de pop had een ruim aanbod: een Norah Jones (sobere show met jazz-invloeden in een vooral slepende tred die het publiek toch weer door deed lopen), een opgewekte Ronnie Flex (met zijn grote band een volstrekt logische thuiswedstrijd hier – „Ik rapte vroeger nog in een clubhuis hier vlakbij”) en dan dus de komst van diva der diva’s Diana Ross, zo’n headliner die het héle festival wel wilde meepakken.
Stralend én onaantastbaar stond La Ross er weer, en net als in 2022 met de armen wijd open als een levende legende, 81 jaar intussen. De diva divine flaneerde een parade van veren, korsetten, stola’s en glitter. Haar stem, inmiddels broos en flinterdun, is al jaren ondergeschikt aan haar overweldigende présence, en gelukkig vangt een batterij achtergrondzangers haar moeiteloos op.
Van een weemoedig ‘Don’t Explain’ van Billie Holiday gleed ze moeiteloos naar haar feelgoodnummer uit The Wiz-soundtrack ‘Ease on Down the Road’. Om uiteindelijk uit te komen bij waar de zaal voor kwam: een groot evergreenfeest. Haar ijzersterke hitrepertoire – ‘Love Hangover’, ‘Why Do Fools Fall in Love’, ‘Reach Out and Touch’ en ‘Upside Down’ – het blijft haar geheime wapen. Of ze het nu zelf zingt, of er beminnelijk bij lacht.