Schrijvers hebben het relatief makkelijk. Als zij iemand willen laten vliegen, hoeven ze het niet visueel te maken. Ze schrijven het op en het gebeurt, in overtuigende drukletters. We leven mee met Walt, de hoofdpersoon in Paul Austers roman Mr. Vertigo, die al op de eerste pagina te horen krijgt dat hij zal leren vliegen maar er dan nog een bladzijde of zestig over doet voordat hij (spoiler alert) een beetje van de grond komt. We stellen geen vragen als Harry Potter halverwege het eerste boek voor het eerst opstijgt met zijn bezemsteel. En we halen opgelucht adem als de dertienjarige vogelaar Peter Watson in Roald Dahls verhaal The Swan aan twee sadistische pestkoppen weet te ontkomen dankzij de zwanenvleugels die zij zelf kort daarvoor aan zijn armen hebben vastgebonden.
In theorie is vliegen niet zo ingewikkeld, schrijft Douglas Adams in The Hitchhiker’s Guide to the Galaxy. Het is een kwestie van je laten vallen en vervolgens zorgen dat je de grond niet raakt. De kunst is om je tijdens de val zo te laten afleiden dat je vergeet dat je aan het vallen bent. Is de klap eenmaal afgewend, dan is het van groot belang om niet te luisteren naar omstanders, of naar stemmen in je eigen hoofd, die zeggen dat een mens niet op eigen kracht kan vliegen. „It is vitally important not to believe them or they will suddenly be right.”
In de verbeelding is alles mogelijk. Hoezo, zwaartekracht? Maar wat schrijvers in het vage kunnen houden, zullen schilders en beeldhouwers concreet moeten maken. In de beeldende kunst moet de verbeelding worden verbeeld. Dus hoe ziet dat eruit, een vliegend mens? Een schilder of tekenaar kan iemand zomaar in de lucht hangen, alsof hij inderdaad afgeleid is geraakt terwijl hij viel, maar het verschil met iemand die wel degelijk ter aarde stort is dan niet of nauwelijks te zien. Het helpt enorm als de figuur gevleugeld is. Dan weet de kijker: hier wordt welbewust gevlogen.
Een enkel duister creatuur heeft vleermuisvleugels, maar verreweg de meeste vliegende mensachtigen in de kunstgeschiedenis hebben vleugels die op die van vogels lijken. Vleugels met veren zijn ons bekend, daarvan begrijpen we in één oogopslag wat de bedoeling is.
Overtuigende vleugels
Caravaggio was er heel goed in, die schilderde levensechte vogelvleugels op mensenformaat. Op jongensformaat, meestal. In zijn eerste versie van Mattheüs en de engel uit 1602 (alleen nog in reproductie te bekijken omdat het origineel in de Tweede Wereldoorlog verloren is gegaan) hangt er een jongetje nét niet landerig tegen de bovenarm van de evangelist, mee te kijken en zelfs bij te sturen wat Mattheüs zoal neerpent. De jongen heeft twee grote witte vleugels aan zijn rug hangen en die hangen daar goed, die ogen volkomen vanzelfsprekend.
De Amor die Caravaggio in hetzelfde jaar schilderde – een uitdagende naakte minderjarige waarmee een kunstenaar vandaag de dag niet meer zou wegkomen – lijkt al net zo op zijn gemak met zijn donkere verenvleugels. De punt van zijn linkervleugel rust zó natuurgetrouw en flexibel op zijn opgetrokken bovenbeen dat het onrealistische hier even realistisch is geworden.
Hoe stellig wijlen Ron Brandsteder ook zong dat engelen niet bestaan, in de Bijbel zijn ze overal
De jonge boogschieter Amor (of Cupido) is een figuur uit de Griekse mythologie, maar als je in de kunst vanaf pakweg 500 na Christus een gevleugelde figuur ziet, heb je meestal te maken met de christelijke variant, de engel. Hoe stellig wijlen Ron Brandsteder ook zong dat engelen niet bestaan, in de Bijbel zijn ze overal: hemelse boodschappers en intermediairs, mensachtige figuren die onmenselijk verschijnen, neerdalen en opstijgen. Mattheüs wordt door een engel gedicteerd of bij de schrijfhand genomen. In de Annunciatie komt een engel aan Maria vertellen dat ze in verwachting is. Jakob raakt met een engel in gevecht en Tobias wordt op een lange, zware tocht door de aartsengel Rafaël bijgestaan. Zo blijven ze opduiken. Het is Gods Woord tegen dat van Ron Brandsteder.
Van de meeste engelachtigen wordt in de Bijbel geen precieze beschrijving gegeven. Ze zijn er ineens, man of androgyn, vaak in hemels licht, en door hun verschijning daar en dan is duidelijk dat ze boodschappers van God zijn. In de tekst is zelden sprake van vleugels, maar in de schilder- en beeldhouwkunst zijn vleugels zo ongeveer het eerste waaraan je een engel herkent. Die hebben kunstenaars er dus bij verzonnen, waarschijnlijk geïnspireerd door hun Griekse en Romeinse voorgangers, die figuren als Nikè en Amor al gevleugeld weergaven.

Foto Heritage Images
Overtuigende vleugels konden ze meestal wel maken, de oude meesters: Caravaggio ging het goed af, maar Rembrandt, Dürer, Lucas van Leyden en Anthony van Dyck ook. Van Dyck schilderde in De bewening van Christus (1635) een treurende blonde engel die zijn gezicht verbergt in een zwarte doek. De draperie loopt van de handen voor zijn gezicht via zijn arm naar zijn linker vleugel, die stevig uitgeklapt overeind staat op zijn blote rug.
Aanhechting
Het was door dit schilderij dat ik me begon te interesseren voor de aanhechting van engelenvleugels in de kunst. Want als je eenmaal een goede vleugel kunt maken, hoe zet je die dan vast aan de rug of schouderbladen? Waar laat je huid in veren overgaan? Hoe construeer je vleugels die er even vanzelfsprekend uitzien als ledematen, als lichaamsdelen die gewoon zo zijn gegroeid?
De meeste kunstenaars laten ons in het ongewisse. Ze geven engelen van voren weer, of schuin van voren, en dan zie je wel de uitstekende vleugels maar niet de bevestiging. Nogal wat engelen dragen bovenkleding, wat de vraag oproept of er dan op de rug twee gulpen in hun gewaad of harnas zitten, waar elke ochtend bij het aankleden (voorzichtig met de veren!) de vleugels doorheen worden gestoken. Maar ook als de rug en schouderbladen zichtbaar zijn, zoals bij Van Dyck, wordt het aanhechtingspunt nog vaak aan het zicht onttrokken door de vleugels zelf – soms heel geraffineerd en realistisch door de eerste donsveertjes.
Vorige maand zag ik Matthias Grünewalds beroemde Isenheimer altaar uit 1510-1515 in het echt en verbaasde me over een musicerende engel in een van de zijluiken. Om een zichtbare overgang tussen mensenlichaam en vleugels te vermijden heeft Grünewald daar doodleuk het hele engelenlijf van een verendek-achtige vacht voorzien. In dat bontgekleurde Pino-pak wordt de engel met zijn viola da gamba een soort laatmiddeleeuwse Songfestivalact: eerder curieus dan overtuigend.

Kon je maar zien hoe het onder dat verendek zat, zoals bij een geplukte kip. Spieren, botjes, pennen. Maar een engel plukken geeft geen pas. Behalve in Hollywood. De special effects-afdelingen van speelfilms deinzen nergens voor terug, die maken alles wat je verzinnen kunt zichtbaar tot in de ongemakkelijkste details. In de derde X-Men-film The Last Stand (2006) krijgen we het personage Archangel in een flashback als kind te zien. Zijn vader bonst op de deur terwijl de jongen, dan nog Warren geheten, zich heeft opgesloten in de badkamer. Als de vader de deur geforceerd heeft, ontdekt hij dat zijn zoon in paniek bezig was om met een groot mes de ontkiemende vleugels van zijn rug te snijden. Op de vloer liggen witte donsveertjes en plasjes bloed. Dan zwenkt de camera van de jongen naar de spiegel naast hem en zien we zijn achterkant. Een rug zonder vleugels, met alleen nog de aanhechtingspunten. Daar heb je wat je zocht. Careful what you wish for. Dan misschien toch liever een beeld in woorden, suggestief maar niet plastisch. Van Ellen Deckwitz bijvoorbeeld, die haar gedicht ‘Bij de rand’ besluit met de zin ‘Mijn rug jeukte, ik dacht / nu komen vast mijn vleugels door.’
Lopend door musea en kerken blijf ik op vleugels letten. Soms zitten ze aan de schouders vast in plaats van aan de schouderbladen. Dat lijkt me niet lekker vliegen. Soms zitten ze juist veel te dicht bij elkaar in het midden van de rug: vogelvleugels in een scherp gevouwen vlinder-v. Ook niet handig. En als je bedenkt dat ze in het luchtruim een heel lichaam te dragen hebben, zijn de meeste engelenvleugels in de schilder- en beeldhouwkunst eerder te klein dan te groot.
Vrienden en collega’s kijken met me mee. De kunstchef van NRC, in Venetië voor de Biënnale, stuurde me afgelopen winter een foto van een bronzen engel die daar oorspronkelijk de punt van de klokkentoren van de San Giorgio Maggiore sierde. Zo hoog komt niemand, moet de maker van dat beeld hebben gedacht. De details doen er niet zo toe. Hij gaf de engel een aureool als een tractorstuur en hing de vleugels aan zijn rug met stevige scharnieren, als een soort staldeuren. In de beeldende kunst kan het er ook heel prozaïsch aan toe gaan.
