De sfeer was al gespannen, aan boord van het Nederlandse koopvaardijschip, de MS Brastagi, een vrachtschip dat voorjaar 1940 vanuit Rotterdam op weg was naar de Indonesische havenstad Balikpapan. De Tweede Wereldoorlog was met de Duitse inval in Polen al begonnen en aan boord toonden scheepsofficieren zich onverbloemd Duitsgezind. De vlam sloeg in de pan toen in mei 1940 aan boord de berichtgeving doorkwam over de oorlog in Nederland en het bombardement op Rotterdam. Op 2 juni, in de havenplaats Belawan, lieten drie bemanningsleden aan die officieren weten dat zij „geen pro-Duits gezag” meer accepteerden. „Muiterij”, concludeerde de kapitein van het schip na wat schermutselingen en hij deelde scheepsrevolvers onder machinisten uit om die neer te slaan. Een van de vermeende opstandelingen werd vervolgens doodgeschoten.
Voor de oud-voorzitter van de Nederlandse Politiebond (NPB), Jan Struijs, is die vermeende muiterij een rode draad in zijn zoektocht naar het verzwegen familieleven van zijn opa, Jan Albert Struijs. Opa Struijs, hij was indertijd bemanningslid op de MS Brastagi, vertelde er zijn 8-jarige kleinzoon jaren later over, bij het monument voor omgekomen koopvaardijlieden in Rotterdam. „Ze hebben mijn vriend vermoord. Kijk hier, zijn naam staat erbij op dit monument. Die vriend, Gerard van Calmthout, kwam in verzet en werd neergeschoten door een landverrader, die zogenaamd de orders van de kapitein uitvoerde.” Jaren later, vlak voor zijn overlijden, kwam opa Struijs terug op zijn oorlogsverleden en de jaren daarna in Indonesië, een verleden waar hij altijd over had gezwegen.
Zijn kleinzoon kreeg nooit opheldering over zijn afwezigheid na die muiterij, zeven jaar lang. De familie in Vlaaringen wist van niets; opa Struijs sprak er niet over. Dat gegeven probeert Struijs te ontrafelen in zijn boek. Waarom dat zwijgen? „Ik was vaak speelbal van het noodlot”, herinnert Struijs de woorden van zijn opa. Die zogenaamde muiterij was voor hem verzet tegen onrecht, hij had er niet alleen een hekel aan Duitsers en Japanners aan overgehouden. Ook onder Nederlanders zaten wolven in schaapskleren: „Vooral bij die scheepsofficieren, regeringen en zelfs directies van grote bedrijven. Onrecht weet zich altijd goed te verhullen”, hoorde Jan Struijs zijn opa zeggen.
Loopbaan als agent en rechercheur
Onrecht dat zich goed weet te verhullen, Struijs maakte dat zelf ook mee in zijn jarenlange loopbaan als agent, rechercheur en als NPB-voorzitter, spreekbuis van de politie. De makkelijkste leugen is zwijgen en ook zijn opa zweeg vooral, de man waar hij zich altijd „onlosmakelijk verbonden” mee voelde. Want Struijs komt er in zijn onderzoek naar dat verzwegen verleden van zijn opa achter dat het ontrafelen van die geheimen ook kracht geeft. Door die zoektocht „heeft mijn opa zich blootgegeven”, schrijft hij op de laatste pagina van zijn boek. Hij komt erachter dat wat er in die tijd gebeurd is, voor veel mensen zo moeilijk te bevatten is, „dat zwijgen om te overleven dan toeslaat”.
Struijs ontrafelt de werkelijkheid achter die geheimen als een rechercheur die een cold case-dossier moet oplossen. Hoofdrolspelers in zijn boek figureren als kroongetuigen, verdachten of getuigen-deskundigen. Zijn boek leest als een langlopend proces-verbaal: verklaringen van familieleden, oud-collega’s en vrienden van zijn opa, missionarissen in Indonesië en locatieonderzoeken die uiteindelijk vruchten afwerpen: „Dichter bij de werkelijkheid kom ik niet.” Om daar aan toe te voegen: „Elk puzzelstukje heeft me geholpen om te begrijpen wie ik ben en wie mijn opa was.”
Struijs ontrafelt de werkelijkheid achter de geheimen als een rechercheur die een cold case-dossier moet oplossen
Klassenjustitie is van alle tijden, suggereert zijn relaas voortdurend en hij onderbouwt dat met tal van voorbeelden die hij meemaakte in zijn politiecarrière: klokkenluiders, zowel bij de politie als daarbuiten, die door hun bazen monddood gemaakt worden; rechercheurs die zelfmoord pleegden, terwijl achteraf bleek dat ze in hun gevaarlijke werk geen enkele ondersteuning hadden gekregen. Leidinggevenden waren meer bezig met hun eigen imago dan hun werkgeverschap, citeert hij uit onderzoek naar een aantal zelfdodingen. Leidinggevenden gaan altijd vrijuit, had hij al van zijn opa geleerd. Zoals de kapitein die Duitsgezinde officieren op zijn schip de hand boven het hoofd hield en achteraf niets verweten werd. De NSB-officier die een bemanningslid met zijn scheepsrevolver doodschoot, ging vrijuit: „Een schande en een zwarte bladzijde in de geschiedenis van het leiderschap van ons land”.
Na die scheepsopstand was opa Struijs zeven jaar lang spoorloos. In Schiedam wist niemand van die muiterij, het strafproces daarna, opa’s vrijlating en daarna die periode in Jappenkampen. Als één van de weinige overlevenden uit die kampen stond hij na zeven jaar weer voor de deur in Vlaardingen. Zijn vrouw trof daar „een vreemde meneer in een tropenpak” aan. Een meneer die ook niet meer zou wennen in Nederland. Hij ging terug naar Indonesië, had ook daar een vrouw en kreeg kinderen, maar moest in 1958 noodgedwongen weer terug naar Nederland. Terug naar zijn Nederlandse vrouw, die niets wist van dat concubinaat in Indonesië. Ontheemd en getraumatiseerd was hij, over zijn oorlogsperiode sprak hij nooit. Maar als kleine Jan bij opa ging logeren, hoorde hij hem ’s nachts gillen als gevolg van de nachtmerries waarin hij zijn Japanse trauma’s doorleefde.
Zwijgcultuur
Struijs weet in zijn speurtocht de zwijgcultuur in zijn eigen familie te doorbreken, zoekt én vindt in Indonesië de altijd verborgen gehouden zoon van zijn opa. Hij vindt getuigen die nog herinneringen hebben aan de martelpraktijken in de kampen waar zijn opa heeft vastgezeten. Hij plaatst de ervaringen van zijn opa ook in historisch perspectief: de nasleep van die scheepsopstand, bijvoorbeeld, koppelt hij aan de geschiedenis van de koopvaardij in de Tweede Wereldoorlog. Honderden Nederlandse zeelieden lieten daarbij het leven en dat wordt ook jaarlijks op 4 mei herdacht bij het Nationaal Koopvaardijmonument. Maar échte aandacht voor of onderzoek naar wat er precies op die schepen is gebeurd, heeft Struijs niet kunnen vinden.
Struijs vond ook nauwelijks betrokkenheid in de media of de politiek bij het Tokio Tribunaal, de tegenhanger van het Duitse Neurenberg Tribunaal. Dat Tokio Tribunaal, officieel het Internationale Militaire Tribunaal voor het Verre Oosten, bedoeld om Japanse oorlogsmisdadigers te berechten, was volgens zijn opa „een aanfluiting” geweest. Nederland had nauwelijks iets gedaan om bewijs te verzamelen onder kampslachtoffers. In zijn boek citeert hij de Indiase vertegenwoordiger bij dat tribunaal, rechter Radhabino Pal, die juist zoveel mogelijk Japanse oorlogsmisdadigers wilde vrijspreken. Want wat hadden die door de Japanners verjaagde Europese kolonisten eigenlijk te zoeken in Azië? Een stelling die nauwelijks werd tegengesproken. De Nederlandse vertegenwoordiger bij dat tribunaal, rechter Bert Röling, noemde het achteraf „een politieke poppenkast”.
De leugen regeert, de elite gaat altijd vrijuit, hoorde Struijs bij herhaling van zijn opa en die boodschap neemt hij mee in zijn zoektocht, ook puttend uit eigen ervaringen. Eén keer slaat Struijs in zijn zoektocht naar rechtvaardigheid de plank mis, als hij oud-burgemeester, Bram Peper, postuum vrijpleit van declaratiegerommel. Peper was indertijd politiek pootje gelicht, de rechtstaat had gefaald, volgens Struijs. Hoe hij dat onderbouwt, is onduidelijk. Struijs noemt in zijn boek intern onderzoek van de Rijksrecherche naar Pepers declaratiegedrag destijds, maar citeert er niet uit. Terwijl daarin voor tienduizenden guldens aan dubieus declaratiegedrag was blootgelegd, onder meer dure privé-dinertjes en dubieuze business class-reizen naar Indonesië en de VS met zijn toenmalige partner. Reizen die vooral privébelangen dienden, niet primair die van Rotterdam. Peper bleef destijds een gang naar de rechter bespaard, hij kwam er met een transactie vanaf, niet bij gebrek aan bewijs, maar omdat hij, volgens justitie, „in zijn privébestaan en zijn ambt al ernstig getroffen was”. Dat is toch anders dan Struijs’ conclusie achteraf, dat Peper „uiteindelijk juridisch gerehabiliteerd was”.
De affaire-Peper is een voetnoot in een verder openhartig relaas van die speurtocht naar het verleden van zijn opa. Het opengaan van de oorlogsarchieven over het collaboratieverleden van honderdduizenden Nederlanders in de Tweede Wereldoorlog heeft geleid tot een hausse aan familieverhalen in boekvorm, documentaires en podcasts. Struijs’ familiegeschiedenis springt daar bovenuit door de gedegenheid van zijn onderzoek, de vele bronnen en getuigen en de manier waarop hij die geschiedenis heeft verweven met zijn ervaringen bij de politie. Zijn eigen opa was „een man met vele gezichten die allemaal op overleven stonden”, citeert hij de teruggevonden Indonesische zoon van zijn opa. „De zwijgcultuur in mijn familie is een begrijpelijke kwetsbaarheid”, voegt hij daar aan toe. „Nu, aan het eind van de reis, voel ik me sterker en wijzer. Ik heb geleerd dat kwetsbaarheid een kracht is.”