Opinie | Universitaire taalpolitiek heeft grote gevolgen

Wie voorstander is van verdere internationalisering van de Nederlandse universiteiten kan die stelling beter niet onderbouwen onder verwijzing naar de ondergang van de Universiteit van Franeker. Dat probeert Berend Wierenga in het artikel Hoger onderwijs in de volkstaal? In Franeker liep dat slecht af (8/1). De vergelijking tussen de Franeker universiteit in de vroegmoderne tijd en het Nederlandse universitaire bestel van nu is vooral een grabbelton naar leuke argumenten uit de geschiedenis.

Zo’n vergelijking tussen de 17de en de 21ste eeuw slaat de plank mis omdat in de 17de eeuw hooguit een paar procent van de bevolking aan een universiteit studeerde, waar tegenwoordig 30 procent van de beroepsbevolking een universitaire of hbo-opleiding heeft gevolgd. Het laat zich denken dat daardoor ontwikkelingen in het hoger onderwijs vandaag een veel grotere impact op het totaal van de samenleving hebben dan indertijd.

Ook is de vergelijking tussen Engels en Latijn als kosmopolitische talen misplaatst. Het Latijn was een dode, maar universele taal, zonder statelijke basis, het Engels wordt in het Angelsaksische taalgebied als eerste (moeder)taal gebruikt en heeft daardoor een duidelijke machtsbasis.

Het artikel wordt verder ontsierd door een aantal feitelijke enormiteiten. Zo was de volkstaal in Friesland indertijd niet het Nederlands maar het Fries. In Franeker werd bovendien niet alleen niet in het Fries gedoceerd, maar ook niet in het Nederlands. Officieel bleef het Latijn tot de Wet op het Hoger Onderwijs van 1876 de taal van de wetenschap. Overal en aan alle universiteiten.

Het duurde tot circa 1850, voordat het Nederlands, en tot de 20ste eeuw, voordat het Fries een enigszins algemeen aanvaarde status verwierven als mogelijke taal van wetenschap.

Gouden Eeuw

Met neergang heeft die Nederlandstaligheid in beginsel ook helemaal niets van doen. De Nederlandse Nobelprijswinnaars werkten later, in wat wel de ‘Tweede Nederlandse Gouden Eeuw’ is genoemd, aan Nederlands sprekende en schrijvende universiteiten.

De neergang van de Franeker universiteit stond, dat is een volgende misvatting, niet op zichzelf, maar was maatschappelijk en wetenschappelijk gezien een resultaat van bredere processen. Na afloop van de Gouden Eeuw (rond 1670) begon het Britse Rijk de dominante positie van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden over te nemen. Alle Nederlandse universiteiten ondervonden de gevolgen van deze machtsverschuiving op het wereldtoneel. Daarnaast vond de neergang van het sterk op onderwijs gerichte Nederlandse universitaire bestel van destijds een tegenhanger in het succes van een nieuwe wetenschappelijke onderzoekscultuur aan Duitse en Britse universiteiten, instellingen en genootschappen.

Gaan we Nederlanders leren om ‘Engels’ te worden, en zo ja: hoe doen we dat dan?

Uiteindelijk trok pas in de Franse tijd het op meer efficiëntie en centralisme gerichte Franse gezag de conclusie dat in het nieuwe 19de-eeuwse Nederland geen plaats meer kon zijn voor zes universiteiten. Er moest gekozen worden. Het aanvankelijke idee van één centrale Nederlandse universiteit ging uiteindelijk van tafel, maar wel werd in 1811 besloten Franeker te sluiten.

De constanten in de universiteitsgeschiedenis liggen kortom in de complexe contexten waarin wetenschapsinhoudelijke, sociaal-economische en sociaal-culturele ontwikkelingen elkaar al dan niet versterken.

Talige gedaanteverandering

Als je nu propageert dat Nederlandse universiteiten verder moeten internationaliseren, dan is wel duidelijk dat je jezelf daarmee onderwerpt aan een vanuit de Angelsaksische wereld aangestuurd hiërarchisch denken (bijvoorbeeld over wat al dan niet waardevolle wetenschap is). Je moet dan ook de uiteindelijke gevolgen daarvan onder ogen durven zien, namelijk de volledige verengelsing van de samenleving. Die zal beginnen bij het secundair en primair onderwijs en uiteindelijk het gehele Nederlandse openbare leven betreffen.

Van die toestand zijn we minder ver verwijderd dan we zelf vaak denken. Voor het universitaire bedrijf (in neoliberale, marktgerichte, financiële zin) kan dit misschien gunstig uitpakken, een negatief gevolg zal zijn dat het gevoel van eigenwaarde van tenminste twee generaties van studenten, docenten en andere Nederlanders in meer of mindere mate wordt opgeofferd aan een proces van talige gedaanteverandering. Zij zullen moeten leven in een wereld waarin zij zich – gemiddeld gezien – niet optimaal (zullen) kunnen uiten, noch in het Engels, noch in het Nederlands. Met alle gevoelens van onmacht en onvrede van dien. Daarover zou het politieke debat moeten gaan. Gaan we Nederlanders leren om ‘Engels’ te worden, en zo ja: hoe doen we dat dan?

Het slecht geïnformeerde artikel over Franeker is juist het beste argument om te blijven nadenken over de vraag waarom Nederlandse universiteiten nu eigenlijk niet moeten worden getransformeerd in Angelsaksisch georiënteerde instellingen.