Opinie | Rotterdam zegt tegen al die gebombardeerde steden: ik weet hoe het voelt

In 2010 bezocht ik Syrië, een lang gekoesterde droomreis naar de bakermat van de beschaving. Dat klinkt nu misschien vreemd, maar ik heb het over de vooroorlogse periode, toen het woord ‘Syriëganger’ gelukkig nog niet bestond. Het was een reis naar een land dat ik vooral kende uit geschiedenisverhalen en uit de zoete dichtregels van de Syrische poëet Nizar Qabbani. De romantische sukkel in mij wilde dan voor even vergeten dat in Damascus een dictator zetelt. Het reisboekje dat ik meenam overigens ook, met achterin wel een vriendelijke reminder dat je in Syrië beter niet over politiek moet beginnen.

Slenterend door de oude stad van Damascus kwam ik een poster tegen van paus Johannes Paulus II, die de Syrische hoofdstad in 2001 bezocht, met daarop de aan hem toegeschreven uitspraak: Have a vision, take the road to Damascus. Een verwijzing naar apostel Paulus, die bij Damascus van zijn paard viel na in een visioen door Jezus Christus te zijn aangesproken. Mijn ervaring was weliswaar niet zo verheven, maar daarmee niet minder bijzonder.

Tijdens mijn verblijf had ik een persoonlijke reisgids, een Syriër van middelbare leeftijd die voorheen voor een vluchtelingenorganisatie van de Verenigde Naties werkte. Zijn gastvrijheid was legendarisch. Hij bracht me naar de bekende toeristische trekpleisters, zoals Palmyra, de ‘stad van duizend zuilen’, en het imposante kruisvaarderskasteel Krak des Chevaliers, maar ook naar plekken waar buitenstaanders niet vanzelf komen. Ik dronk thee in pittoreske bergdorpen, gelegen op mooie groene heuvels in het grensgebied tussen Syrië en Libanon. Ik at de lekkerste Levantijnse gerechten in restaurants met binnentuinen, verstopt achter onopvallende gevels in de nauwe steegjes van oude stadswijken. Ik verdwaalde tussen de menigte in de eeuwenoude overdekte soek van Aleppo.

Op een gegeven moment voelde de reisgids zich vrij genoeg om aan mij te vragen waarom westerlingen toch zulke hachelijke reizen ondernemen om ‘oude stenen’ te bekijken. Zonder me persoonlijk aangesproken te voelen antwoordde ik dat in het Westen vooruitgang naast welvaart ook verwoesting met zich meebracht. Met enige overdrijving zei ik dat er vanwege de oorlog nauwelijks oude stenen over waren in Europa, waarmee ik eigenlijk Rotterdam bedoelde. Volgens mij was het Jules Deelder die ooit dichtte dat Rotterdam het centrum van het universum was. In de dichterlijke vrijheid kan bijna alles, zeker als het gaat om liefde voor je eigen stad. Met enige bescheidenheid durf ik in ieder geval te beweren dat het verhaal van Rotterdam het verhaal van Europa is.

Wat ik natuurlijk destijds niet kon bevroeden was dat het verhaal van Rotterdam weldra ook dat van veel Syrische steden zou worden.

***

Kun je een gebeurtenis herdenken die je niet hebt meegemaakt of meegekregen? Om oprecht te herdenken moet je misschien getuige zijn geweest. Maar om getuige te zijn hoef je er misschien niet bij te zijn geweest. Ik herinner me een oude campagne van Amnesty International, met posters in abri’s waarop oorlogen en honger ver weg werden getoond met de begeleidende tekst: „Het gebeurt niet hier, maar het gebeurt wel nu”. In navolging daarop, indachtig het spreekwoord dat het verleden een ver land is, zou ik over het bombardement op Rotterdam willen zeggen: het gebeurde weliswaar toen, maar het gebeurde wel hier.

Opgroeiend als kind van Marokkaanse migranten was de oorlog voor mij lange tijd ‘gewoon’ een historische gebeurtenis. Anders gezegd, een stukje geschiedenis waar ik door gegrepen kon worden, gefascineerd van kon raken, maar niet iets waar ik vanzelfsprekend een persoonlijke binding mee had. Dat zal in andere Marokkaanse en Turkse huishoudens niet veel anders zijn geweest. Dat kun je de eerste generatie migranten niet kwalijk nemen. Zij kwamen zelf nog uit landen met onverwerkte historische trauma’s, waar overigens ook niet of nauwelijks over werd gepraat.

Thuis leerde ik meer over de Algerijnse bevrijdingsoorlog dan over de Nederlandse oorlogsjaren

Uiteraard leerde ik op de lagere school over de Tweede Wereldoorlog, de Jodenvervolging, de Shoah, de bezettingsjaren en de uiteindelijke bevrijding. Over het bombardement op Rotterdam bleef me bij dat we daar een moderne binnenstad voor terugkregen, het zogeheten wonder van de wederopbouw, als een geluk bij een ongeluk. Zo summier en afstandelijk was deze geschiedenis voor mij. Thuis leerde ik meer over de Algerijnse bevrijdingsoorlog dan over de Nederlandse oorlogsjaren.

In de openbare ruimte waren er dan ook weinig opvallende lieux de mémoires om de herinnering aan de oorlog levend te houden. In de stad waar in de meidagen van 1940 zo fel werd gevochten dat de Duitse legerleiding overging tot een grootschalig bombardement om Nederland tot overgave te dwingen, struikel je gek genoeg niet over de oorlogsmonumenten. Want Rotterdammers kijken niet terug maar vooruit. Of zoiets. De enige keren dat de oorlog voor mij voelbaar werd kwam uit de kelen van blanke Rotterdammers, type ‘oorspronkelijke’ Crooswijkers en Feijenoorders, die hun Duitslandhaat lieten blijken met het inmiddels in onbruik geraakte scheldwoord ‘moffen’, vaak in combinatie met de meest nare ziektes die je kunt bedenken. Dat ging verder dan de flauwe ik-wil-mijn-fiets-terug opmerking die ik elders hoorde zodra het over Duitsers ging. De oorlogswond was voor sommige Rotterdammers na meer dan een halve eeuw overduidelijk nog altijd niet geheeld.

Nee, de oorlog toe-eigenen ging niet vanzelf, daar moest ik me later voor inlezen, verhalen aanhoren van overlevenden, door de stad lopen. Ik moest, kortom, een getuige worden.

Ik woon inmiddels meer dan tien jaar aan de westkant van Kralingen, binnen de zogenoemde brandgrens, het gedeelte van Rotterdam dat door de Duitse brandbommen werd verwoest. De brandgrens wordt tegenwoordig afgebakend door zwart-rode tegels met daarop een silhouet van het beeld De verwoeste stad van de Frans-Wit-Russische kunstenaar Ossip Zadkine, een Heinkel-bommenwerper en een verwoest pand, tegen de achtergrond van grote vlammen. De tegels vallen overdag al op – toepasselijk, het bombardement vond immers op klaarlichte dag plaats – maar vooral vanaf de avonduren, wanneer ze verlicht worden. Een permanente visuele herinnering aan de vuurzee die dagenlang nasmeulde.

De straatnamen in mijn buurt zijn vernoemd naar lokale verzetsstrijders. Sommige straatnaamborden vermelden in kleinere letters dat deze strijders werden geëxecuteerd vanwege sabotage-acties of moordaanslagen op de Duitse bezetters en hun collaborateurs. Berucht is de massa-executie aan de voet van de Oostzeedijk, vlak voor de Sint-Lambertuskerk in april 1945, waarbij twintig verzetsmensen werden gefusilleerd – een wraakactie van de Duitsers na de moord op een collaborerende politieagent, die lid van de SS bleek te zijn. Een gedenkteken op de plek des onheils herinnert aan ‘hen die vielen’.

Kortom, je kunt in ieder geval in Kralingen niet om de oorlog heen.

Het bombardement was volgens Henk Hofland niets minder dan een „gigantische oorlogsmisdaad”

Wandelend door de wijk probeer ik me een voorstelling te maken van het moment dat de bommenwerpers van de Luftwaffe boven de stad vlogen. Dat is niet zo moeilijk. Henk Hofland, die als jonge tiener in dezelfde wijk woonde, beschreef beeldend over hoe hij het bombardement beleefde. De Duitse bom die op een huis verderop in zijn straat viel veroorzaakte zo’n schokgolf dat zijn vader hem en zijn moeder uit de kelder schreeuwde. In de open lucht keek hij vervolgens naar de angstaanjagende zwerm bommenwerpers, traag en laag vliegend, of in de woorden van Hofland, „alsof ze een luchtwandeling maakten”. ’s Nachts zag hij de binnenstad branden. Het bombardement was niets minder dan een „gigantische oorlogsmisdaad”, zou hij later zeggen. Grote terreur. Een wereld die in een kwartier tijd verdween, en daarmee het einde van Hoflands jeugd, zonder dat hij het op dat moment wist natuurlijk. In de weken na het bombardement deed hij dan ook wat kinderen in al hun onschuld nou eenmaal niet kunnen nalaten: spelen tussen het puin. Misschien dat hij daarom zo’n scherp oog had voor wat hij de „relatieve kleinigheden” noemde; de grote speelgoedwinkel die in vlammen opging, tegelijkertijd met zoveel verjaardagswensen en kinderdromen. De gewonde huisdieren die na het bombardement werden afgemaakt. Met deze voorbeelden van de „kleine terreur” wordt de grote misdaad duidelijker, aldus Hofland.

***

Ongeveer een jaar na mijn Syrische reis, in 2011, begonnen op verschillende plaatsen de burgerlijke protesten tegen het dictatoriale regime, in navolging van de ontluikende Arabische Lente in Noord-Afrika. Wie de moderne geschiedenis van Syrië kende wist dat de revolutie onmogelijk geweldloos kon eindigen. In 1982 werd de Syrische stad Hama met de grond gelijk gemaakt toen fundamentalisten daar een opstand begonnen tegen het regime van Hafez al-Assad. Zijn opvolger, zoon Bashar al-Assad, had het draaiboek kennelijk nog in het presidentiële paleis liggen, want de protesten in 2011 werden eveneens bloedig neergeslagen. Alleen volgde hierop een geweldspiraal die uitmondde in een van de bloedigste oorlogen uit de recente geschiedenis.

Op het hoogtepunt van de Syrische oorlog, of beter gezegd dieptepunt, werd Aleppo zwaar belegerd door het leger van Assad, met steun van de Russische luchtmacht. De nietsontziende bombardementen, een beproefde Russische tactiek, verwoestten de eeuwenoude en roemruchte stad. De beelden van betonskeletten van appartementengebouwen en grijze vlaktes werd het dystopische zicht op de ooit zo bruisende Arabische miljoenenstad. Onvergetelijk zijn de uitgebrande stadsbussen die verticaal werden opgesteld, als barricade om burgers te beschermen tegen sluipschutters. Bij de uiteindelijke omsingeling van het rebellenbolwerk werd ook uithongering als oorlogstactiek ingezet. Mensen konden geen kant meer op.

Aleppo, 2016.
Foto Ameer Alhalbi / Getty Images

Als we het hebben over getuige worden van een gebeurtenis waar je niet bij bent geweest, dan kunnen we niet om de documentaire For Sama heen. In deze ultieme oorlogsgetuigenis toont burgerjournaliste Waad al-Kateab hoe zij vijf jaar lang de gebeurtenissen in haar thuisstad Aleppo beleefde. Ze was erbij als studente, toen de vreedzame en hoopvolle protesten begonnen, en ze bleef in Aleppo toen het geweld escaleerde. Tijdens de belegering trouwde Waad met haar boezemvriend, een chirurg, en samen kregen ze een dochtertje, Sama geheten, Arabisch voor ‘hemel’. Een „verlangen naar een hemel zonder gevechtsvliegtuigen, zonder bombardementen”, aldus Waad, terwijl ze zich schuil hielden in het ziekenhuis dat doelwit werd van bombardementen. De ongecensureerde beelden van gedode burgers, gewonde kinderen en huilende moeders die voorbij komen gaan door merg en been. Maar Waad bleef filmen om de dagelijkse realiteit van de oorlog te laten zien, hoe hulpverleners alles gaven om mensenlevens te redden, en vooral: hoe zij en haar vrienden de hoop op een betere toekomst niet loslieten. Totdat het niet meer kon.

De opnames zijn ‘voor Sama’ gemaakt, maar de goede verstaander weet: Sama staat voor de mensheid.

Terug naar Rotterdam. In december 2016, toen Aleppo op het punt stond om in handen te vallen van het regeringsleger, verzamelden zo’n driehonderd mensen, voornamelijk Syrische vluchtelingen, bij het standbeeld De verwoeste stad van Zadkine voor een wake. Ik was daar die avond, op Plein 1940, bij deze geïmproviseerde bijeenkomst. Mensen legden kaarsjes neer aan de voet van het beeld, er werden toespraken gehouden, er klonk gezang. Maar alles ten spijt heerste er een sfeer van verdriet en verslagenheid. De aanwezigheid van de vlaggen van het Vrije Syrische Leger moest de wanhoop maskeren. Met de aanstaande val van Aleppo doofde ook het vuur van de revolutie.

***

Iedereen zoekt erkenning voor leed, historisch en hedendaags, en 4 mei wordt doorgaans gebruikt als een soort breekijzer om de broodnodige aandacht te vragen voor de doden die over het hoofd worden gezien. Maar is de Dodenherdenking wel de gelegenheid om dat te doen? In een hoofdstuk uit zijn boek Achteruitkijkspiegels. Essays over het verleden in het heden uit 2021 reflecteert wijlen Ben van der Velden op de Nederlandse herdenkingscultuur rond de Dodenherdenking. De in Rotterdam geboren oud-correspondent van NRC Handelsblad beschrijft de inhoudelijke verandering van 4 mei, van aanvankelijk het herdenken van militairen en verzetshelden naar vooral slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog. Hij constateert vervolgens tegenwoordig in Nederland „een permanente behoefte aan discussie over de vraag waarover de jaarlijkse dodenherdenking precies gaat”. Volgens Van der Velden een uniek Nederlands verschijnsel, want in de omringende Europese landen kende hij dat niet.

Schrijver Robert Vuijsje vreest al jaren de ‘ontjoodsing’ van 4 mei. Waar Joden ooit een aanzienlijke minderheid vormden, moeten zij nu de minderheidsstatus delen met andere gediscrimineerde minderheden. Erger nog, signaleert Vuijsje, Joden worden inmiddels zelfs beschouwd als onderdeel van de dominante bevolkingsgroep. Dat hadden zijn grootouders eens moeten weten, minder dan een eeuw geleden. Als op 4 mei álle slachtoffers herdacht worden, dreigt relativering van het verraad, de deportatie en uitmoording van de Joden in Europa.

Een nieuwe generatie vraagt zich af: is ‘nooit meer’ soms een geografisch, om niet te zeggen etnisch afgebakende boodschap?

Een aantal jaren eerder schreef ik in De Groene Amsterdammer zelf een commentaar over de rituele discussie rond de Dodenherdenking, en kwam toen min of meer tot dezelfde conclusie als Ben van der Velden en Robert Vuijsje. In een catch all-herdenking verliest 4 mei aan inhoudelijke betekenis. Waarbij overigens de vraag opgeworpen kan worden wie die betekenis dan inhoud geeft. De Dodenherdenking is ooit in het leven geroepen in een land dat qua demografische samenstelling enigszins overzichtelijk was, met een gedeeld referentiekader. Opeenvolgende generaties kregen de woorden ‘nooit meer’ mee als ultieme les van de oorlog, als morele opdracht. Maar nu vraagt een nieuwe generatie zich af: als we de doden elders niet herdenken, als we geen parallellen naar het heden mogen trekken, wat is dan het nut van die historische les? Is ‘nooit meer’ soms een geografisch, om niet te zeggen etnisch afgebakende boodschap?

Ik vermoed dat de Dodenherdenking een heikele kwestie blijft en niemand geheel tevreden zal zijn met de invulling van die vierde mei. Maar misschien leent de Rotterdamse herdenking van de veertiende zich veel beter voor de zogeheten ‘verbreding’ van het herdenken.

Want waar je de geïndustrialiseerde Duitse moord op de Joden uniek kunt noemen, kun je dat van de Duitse bombardementen niet zeggen. De Duitsers waren wel de eerste die via bommenwerpers dichtbevolkte steden platgooiden om de vijand op de knieën te dwingen. In 1937 voerde de Luftwaffe deze oorlogstactiek uit op de eeuwenoude Baskische stad Guernica tijdens de Spaanse Burgeroorlog. Dat bombardement bleek een oefening voor het grotere werk tijdens de Tweede Wereldoorlog, twee jaar later. In 1939 was de Poolse hoofdstad Warschau aan de beurt. En op 14 mei 1940 dus Rotterdam, waarmee de stad zich al vroeg in een illuster rijtje voegde van steden die in de moderne geschiedenis vernietigd werden door bommen vanuit de hemel.

Het is waar dat oorlog technologie baart en technologie oorlog. Maar hoe geavanceerd de wapens ook en wat voor benamingen voor moderne oorlogsvoering ook verzonnen worden – ‘Blitzkrieg’, ‘shock and awe’, ‘speciale militaire operatie’, of, misschien wel het meest kwaadaardige eufemisme, ‘het gras maaien’ – de uitkomst blijft dikwijls dezelfde: massavernietiging.

Dat maakt het icoon van de brandgrenstegel in Rotterdam zo sterk: iedereen kan zich een voorstelling maken van de bommenwerper, de brandende huizen en de ten hemel geheven wanhopige armen van Zadkines beeld. En ik denk dat ik mede daarom de Syrische wake bij het beeld van Zadkine in 2016 zo ontroerend vond. Syrische vluchtelingen, soms maar net aangekomen in Rotterdam, voelden zich daar geborgen. Niemand die de bijeenkomst ongepast vond. Het leek zo bedoeld. Het was alsof Rotterdam en Aleppo met elkaar communiceerden, en Rotterdam zei: ik weet hoe het voelt.

Het rücksichtslos bombarderen van hele buurten zou beschouwd moeten worden als oorlogsmisdaden

Dichter J.C. van Schagen, die in een kelder van het Rotterdamse stadhuis voor het Duitse bombardement schuilde, schreef over zijn ervaring: „De slagen, de slagen, en dan het donderbreuken van ’t beton, de gronden golven en we zijn opeens allemaal vleermuizen – een opgedrongen drom zwarte vleermuizen in kalkmist.” Het zijn regels die je moeiteloos bij hedendaagse bombardementen kunt herhalen. De sculptuur van Zadkine, die hij „met tranen boetseerde”, had dan ook in elke verwoeste stad kunnen staan. Als steden konden huilen, dan lieten ze allemaal dezelfde stenen tranen.

Het abrupte verlies van mensenlevens is natuurlijk de grootste tragedie in een oorlog. Maar voor de vele overlevenden begint de tragiek pas. Zoals het verdriet van nabestaanden om hun dierbaren, het trauma getuige te zijn geweest van dood en verderf, niet zelden gepaard met de zogeheten ‘survivor’s guilt’. Maar ook: het verlies van de vertrouwde omgeving, fysieke ruimtes waar levens zijn gevormd. De ‘stad zonder hart’, zoals het beeld van Zadkine symboliseert, gaat zowel over de weggevaagde binnenstad als de verdwenen ‘ankerpunten’ die de bewoners onlosmakelijk met elkaar verbonden. Een sociaal weefsel wordt in één klap uiteengerukt. Je wordt een vreemde, een wees in je eigen stad.

De speciale VN-rapporteur voor huisvesting Balakrishnan Rajagopal schreef eerder dit jaar een artikel in The New York Times over het woord ‘domicide’, naar aanleiding van de verwoesting van Gaza. De term is een samentrekking van de Latijnse woorden domus (huis) en cide (van caedere, doden), en duidt op het moedwillig vernietigen van huis en haard. Met het verwoesten van huizen en publieke gebouwen worden niet alleen mensen gedood en verwond, maar gaan ook tastbare herinneringen in rook op. Ruimtes waar levensgebeurtenissen als geboorte, huwelijk en dood plaatsvinden, waar vriendschappen worden gesmeed en intieme relaties aangegaan, waar tradities in leven worden gehouden en nieuwe culturen ontstaan. Het gaat, kortom, niet alleen om stenen.

Of zoals Henk Hofland wat betreft Rotterdam noteerde: aan de vooravond van het Duitse bombardement waren er 650.000 Rotterdammers – op 14 mei 1940 zijn 650.000 steden verwoest.

Het rücksichtslos bombarderen van hele buurten zou volgens een groeiend aantal juridische geleerden en mensenrechtenactivisten beschouwd moeten worden als oorlogsmisdaden.

***

Iedereen kan een getuige zijn, van zowel het verleden als het heden. Wie de verhalen leest over het bombardement van Rotterdam is een getuige geworden. Wie de oorlogsdocumentaire For Sama bekijkt, is een getuige. En wie nu de beelden van de verwoesting van Gaza gadeslaat, is een getuige.

Wees niet onverschillig, denk aan de ‘relatieve kleinigheden’. Zoals de Palestijnse Khaled Juma in 2014 dichtte:

„Oh rascal children of Gaza
You who constantly disturbed me with your screams under my window
You who filled every morning with rush and chaos
You who broke my vase and stole the lonely flower on my balcony
Come back –
And scream as you want
And break all the vases
Steal all the flowers
Come back
Just come back”