Opinie | Laat de kunstenaar toch buiten de regeltjes werken

De politieke werkelijkheid ontvouwt zich op tal van beleidsterreinen nog wel eens als volgt: populistisch rechts reduceert een kwestie tot een karikatuur, en links verleent deze karikatuur vervolgens legitimiteit door haar een maatschappelijke functie toe te kennen.

In 2011 kondigde de staatssecretaris van Cultuur, Halbe Zijlstra (VVD), bijvoorbeeld aan om 200 miljoen euro weg te snijden uit zijn eigen ‘nutteloze’ sector. Links wist niet hoe snel het aan de kunstsector allerlei doelmatigheid moest toebedelen. Een regelrechte valstrik. Alsof musea, theaters, en muziekgezelschappen nutsbedrijven waren, en kunst vergelijkbaar was met gas, water en elektriciteit. Met name de individuele kunstenaar had het nakijken.

Vooral sinds 2011 schreeuwt de kunstwereld van de daken dat ze toch echt wel maatschappelijke waarde heeft. Een van de meest aanstekelijke verkopers van het metier is kunsthistoricus Cathelijne Blok, die in haar Joost Zwagerman Lezing van halverwege november kunst omschreef als „een eerste levensbehoefte”. En volgens Barbara Baarsma, hoofdeconoom bij PwC, bevordert kunst onderwijsprestaties, en mentale en fysieke gezondheid, verbetert het de leefbaarheid in wijken en helpt het zelfs criminaliteit voorkomen. Kortom, kunst is een „groeimotor”.

Over de kunsten wordt almaar meer gesproken in termen van maatschappelijke bijdrage, behoefte en functionaliteit, oftewel in termen van ‘waardering’. Vreemd is het dus allerminst dat dit soort vocabulaire de boventoon voert bij verschillende vormen van zelfregulering in de sector. Deze cultuurcodes zijn dan ook gemodelleerd naar de Corporate Governance Code, de Statenbijbel voor boekhouders en bedrijfsjuristen waarin aandeelhoudersverantwoording centraal staat.

Economisch denken

Kunst moet dus op waarde worden geschat. De vergissing bestaat dat een waarde iets heel anders zou zijn dan een prijs. Integendeel, het getalsmatige dat eigen is aan een prijs, is ook aan een waarde onverbiddelijk verbonden. Het is méér of minder waarde, waardevol tegenover waardeloos. De stap naar een winst- en verliesrekening in een beursverslag is zo bezien ineens veel minder groot. Dit economische denken is een gevolg van precies die politieke opstelling – van links dat bereidwillig in de val trapt van rechts – die van kunst banale activa heeft gemaakt. De codes in de kunstsector onthullen zo een mentaliteit van registeraccountants en zijn zowel een symptoom van, als een spiegel voor de brede desinteresse van de politiek tegenover de kunstenaar.

Er staan natuurlijk wel degelijk ook goede dingen in deze cultuurcodes. Een van de belangrijkste, meen ik, is de facilitering van eerlijke beloningen in de sector. Toch hebben de codes via de subsidiënten die zich hieraan houden, invloed op het werk van de individuele kunstenaar. Deze moet een rijtje gestandaardiseerde en geüniformeerde subsidievereisten afwerken. En die worden door het enthousiasme voor meer regulering steeds fijnmaziger.

Daar komt nog bij dat het kabinet-Schoof, net als in 2011, beknibbelt op linkse hobby’s, waardoor compliant worden voor de kunstenaar – of zelfs een minor bedrijfskunde aanbieden op de Gerrit Rietveld Academie – misschien wel belangrijker is dan ooit. Het cynische is natuurlijk dat dit precies de horige plaats is waar autoritaire regimes de kunstenaar graag zien.

Tegenstellingen

Enkele dagen vóór Bloks Zwagerman-lezing over de (her)waardering van kunst had een van haar helden, Kara Walker, een kunstenaarsgesprek in het San Francisco Museum of Modern Art (SFMOMA) over haar installatie Fortuna and the Immortality Garden (2024). Het gigantische werk toont acht zwarte automaten, waaronder de zeven meter hoge profetes Fortuna, die bezoekers verwelkomt met een voorspelling. Het werk onderzoekt postkoloniaal trauma, technologie, en transformatie van negatieve energie naar reflectie en hoop. Tot zover de maatschappelijke bijdrage.

Tegelijk voeren grote robots in velden van glanzend zwart obsidiaan eindeloze rituelen uit, waardoor Walker in haar microkosmos verwijst naar een andere orde dan die van de waarde, functie, en maatschappelijke bijdrage.

Deze rituele orde schaart de literatuurcriticus Roland Barthes achter zijn bredere begrip van ‘le neutre’. Barthes beschreef een orde die ontsnapt aan de normale orde van tegenstellingen die de wereld structureren – vraag en antwoord, man en vrouw, links en rechts, middel en doel, maar bijvoorbeeld ook productie en behoefte. Voor een beleidsmaker is de verleiding echter maar al te groot om juist die ‘rituele orde’ in de alledaagsheid te trekken, door haar te voorzien van betekenis en zin: oftewel, de waarde, functie en bijdrage van de kunst. Politiek bestaat namelijk bij uitstek bij de gratie van die alledaagse tegenstellingen.

Al probeert de politiek de kunst de keel af te knijpen door bezuinigingen of een overdaad aan regulering, kunst zal altijd wegen vinden om te ontkomen aan simpele tegenstellingen als ‘waardevol’ of ‘nutteloos’. Maar daarnaast geldt dat hoe meer de kunst wordt gereguleerd, des te minder tolerantie er overblijft voor het overgebleven gebrek aan regulering. Het is een stand van zaken die regelfetisjisme heeft gecreëerd en zichzelf voortdurend intensiveert. Hierbinnen zal de kunstwereld zijn waarde natuurlijk angstvallig verdedigen en iedere bedrieglijke schijn ervan afwijzen als een groot kwaad. Helpen doet het de individuele kunstenaar in ieder geval niet.