Opinie | Het ‘nooit meer’ wil een gebed zonder einde zijn: Europa na Gaza

Als Europa iets wil zijn dan toch allereerst een herinneringsgemeenschap. De naoorlogse eenwording kwam voort uit het besef dat de beschaving ‘sterfelijk’ bleek te zijn. Dat concludeerde de Franse schrijver Paul Valéry in 1918 na de loopgraven van de Somme. Emmanuel Macron herhaalde die beladen woorden onlangs in een speech aan de Sorbonne: „Ook vandaag is ons Europa sterfelijk.”

Of die zin aankomt bij een hedendaags publiek weet ik niet zeker, maar dat gevoel van kwetsbaarheid was zeer aanwezig na de capitulatie van Duitsland in 1945. Dat gold ook voor de generaties die kort na de oorlog opgroeiden. Na jaren van barbarij was het tijd voor een nieuw begin. Dat verhaal is vaak verteld, maar de zeggingskracht neemt af als niet het hele verhaal wordt verteld – ook in het licht van hedendaagse conflicten.

Het ‘nooit meer’ wil een gebed zonder einde zijn: telkens is een nieuwe uitleg en duiding nodig. De herinneringsgemeenschap ‘Europa’ is nooit af, altijd in wording. Dat werd eens te meer duidelijk tijdens de afgelopen maanden waarin de oorlog tussen Israël en Hamas voor een fel debat heeft gezorgd. En daarbij is het verleden nooit ver weg: oude waarheden schuren met nieuwe trauma’s.

Dat debat in onze contreien moet allereerst worden gezien als onderdeel van een levende democratie. We zien iets anders. Wat opvalt is de vaak verkrampte reactie op de kritiek die is gericht tegen de Israëlische regering. Ik zie ook dat die kritiek vaak genoeg overloopt in de ontkenning van het bestaansrecht van Israël, maar dat doet niets af aan de afschuw over het buitensporige geweld waarmee de regering van Benjamin Netanyahu reageert op de terreurdaden van Hamas.

In de universitaire protesten rond Gaza kunnen we een echo zien van het generatieconflict vijftig jaar eerder rond de oorlog in Vietnam. Ik zag de demonstraties op de Dam in de late jaren zestig – ‘Ho Ho Ho Chi Minh’ galmde bij het herdenkingsmonument – en niet veel later liep ik zelf rond met spandoeken tegen de zogenoemde kerstbombardementen van het Amerikaanse leger in 1972.

Dat alles tot onbegrip van de generatie die in de Amerikanen toch vooral de bevrijders zag aan wie ze hun leven te danken hadden. Het was moeilijk te verteren dat hetzelfde Amerika ook aan de verkeerde kant van de geschiedenis kon belanden. De hulpeloze reactie van de autoriteiten kon niemand ontgaan: de leuze ‘Johnson moordenaar’ werd verboden en vervolgens door demonstranten verhaspelt tot ‘Johnson molenaar’.

Beschavingsverval

Hetzelfde generatieconflict herhaalt zich voor onze ogen. Ik ben opgegroeid met het idee dat Israël toch allereerst het perspectief van de slachtoffers belichaamt. Het kost telkens moeite om de andere kant van het verhaal te zien, ook na vele bezoeken en gesprekken in de afgelopen veertig jaar. Toch is er geen ontkomen aan: de woede van vooral jongere generaties over de oorlog in Gaza is niet alleen begrijpelijk, maar ook terecht.

Dat ze vatbaar zijn voor hetzelfde verwijt als de generatie van vijftig jaar geleden is evenzeer duidelijk. Wat wisten we werkelijk van Noord- en Zuid-Vietnam? Begrepen we na het einde van de oorlog waarom al die bootvluchtelingen hun ‘bevrijde’ land wilden ontvluchten? Hetzelfde kunnen we nu vragen: begrijpen de demonstranten die vragen om een ‘vrij Palestina’ de corruptie, onderdrukking en religieuze dwingelandij in de Palestijnse gebieden, die toch echt ook van eigen makelij zijn ? Begrijpen ze dat een spandoek met ‘Queers for Palestine’ in Gaza-stad niet erg welkom is? Begrijpen ze de moorddadige strekking van de leuze ‘From the river to the sea’?

Toch kunnen we in de polemiek over de oorlog in Gaza een uitnodiging zien om het hele verhaal over ‘Europa’ te vertellen, niet het halve verhaal. Zeker, het streven naar Europese eenwording berust allereerst op een ‘nooit meer’, dat wil zeggen een reflectie op het nationalisme dat twee wereldoorlogen heeft veroorzaakt. Het beschavingsverval werd allereerst in die continentale geschiedenis geplaatst.

Dat de angst voor oorlog niet alleen het nabije verleden betrof zien we goed terug in de memoires van Jean Monnet, een van grondleggers van de Europese gemeenschap. In een terugblik op de tijd rond 1950 schrijft hij bezorgd: „Wat konden we doen om Frankrijk en Duitsland met elkaar te verbinden voordat het te laat was?” Monnet werd voortgedreven „door de vrees dat we binnen afzienbare tijd opnieuw met oorlog zouden worden geconfronteerd”.

Het herdenken van onvrijheid verdraagt geen conformisme – zelfonderzoek is gevraagd en dat is altijd pijnlijk

Achteraf valt natuurlijk op hoezeer het ‘nooit meer’ de blik naar binnen richtte, een vorm van eurocentrisme was. De gewelddadige conflicten op het continent tussen 1914 en 1945 konden in die optiek worden gezien als een ‘burgeroorlog’: het geweld dat werd herdacht raakte allereerst de bevolkingen van Europa. Het grootste gevaar lag in de eigen geschiedenis van nationalisme en dictatuur.

Koloniaal verleden

Minder zichtbaar was een ander ‘nooit meer’, een reflectie op het kolonialisme dat buiten de grenzen van Europa zoveel ontwrichting heeft gebracht. De Amerikaanse historicus Tony Judt wees er in A Grand Illusion? (1996) op dat de integratie van Europa ook een antwoord was op het machtsverlies door de dekolonisering. Dat was zeker geen eenduidige breuk: de onafhankelijkheid van bijvoorbeeld Congo (1960) of Algerije (1962) kwam pas een aantal jaren na het Verdrag van Rome (1957).

In woorden van Judt was de Europese eenwording een manier om „uit de imperiale nood een continentale deugd te maken”. Die ‘deugd’ ging vooral over behoud van macht, de morele betekenis kreeg minder nadruk. Het andere ‘nooit meer’ speelde lange tijd geen rol in de herinneringsgemeenschap die Europa wil zijn. Toch is ook deze kant van het verhaal wezenlijk. Zo wordt de blik niet alleen naar binnen gericht maar juist naar buiten op een wereld waarin de voormalige koloniën steeds meer gewicht hebben.

In het ‘nooit meer’ klinkt ook het gewelddadige verleden buiten de grenzen van Europa door

Wie stil wil staan bij de manieren waarop de barbarij zich in de beschaving kon nestelen moet het niet alleen hebben over de slachtoffers op het eigen continent, maar evenzeer de koloniale geschiedenis in het beeld betrekken. Denk aan de genocidale oorlogen van bijvoorbeeld Mussolini in Libië, waar gifgassen werden ingezet om de bevolking te onderwerpen. Ook concentratiekampen werden daar al gebruikt.

Er zijn genoeg redenen om de herinneringsgemeenschap ruimer op te vatten dan de afgelopen decennia gebruikelijk was. In het ‘nooit meer’ klinkt ook het gewelddadige verleden buiten de grenzen van Europa door. De naoorlogse migratie – veelal met een postkoloniaal motief – maakt dat verleden tastbaarder dan ooit: ‘We are here, because you were there’, zoals Pakistaanse studenten in Londen op een spandoek schreven.

Meer verhalen zijn gevraagd. Het valt op hoezeer de initiatiefnemers van het monument over het slavernijverleden zich spiegelen aan de herdenking van de wereldoorlog. Het moest uitdrukkelijk een ‘nationaal’ monument worden. Net als bij de herdenking op 4 mei werd een betekenisvolle gemeenschap aangesproken. Door die toe-eigening van het collectieve verleden dijt de herinneringsgemeenschap uit. Het herdenken van onvrijheid verdraagt geen conformisme – zelfonderzoek is gevraagd en dat is altijd pijnlijk.

De Brits-Indiase schrijver Pankaj Mishra merkt in zijn beschouwing The Shoah after Gaza op: „Voor de meeste mensen buiten de westerse wereld, die vooral de ervaring meedragen van de Europese beschaving als een brute kolonisering, was de shoah niet een wreedheid zonder precedent.” In de opvattingen over Palestina klinkt die ervaring door. Het is geen toeval dat juist Zuid-Afrika een aanklacht tegen Israël heeft ingediend in Den Haag.

Dat gevoel van vervreemding wordt versterkt door het gebruik van de Holocaust ter rechtvaardiging van daden van de Israëlische regering. Zo’n vermenging van macht en moraal doet afbreuk aan de herinnering. Dat begon in de jaren zeventig toen de regering van Menachem Begin zich op de wreedheden van het verleden beriep om eigen wreedheden af te schermen van kritiek.

Daders en slachtoffers

Rond de herdenkingen van dit jaar werd zichtbaar hoezeer de hedendaagse oorlogsbeelden mensen verdelen: voor velen is Israël een lotsgemeenschap van de generaties die de genocide hebben overleefd , voor anderen – zeker ook buiten de westerse wereld – is Israël een gemeenschap geworden van daders en kolonisatoren . Zo lopen dader en slachtoffer in de beeldvorming hopeloos door elkaar en praat iedereen langs elkaar heen – de morele doofheid heeft op te veel mensen vat.

Duurzame vrede vraagt om inlevingsvermogen dat steeds moeilijker is op te brengen

Waarom kunnen we niet zeggen dat in beide gezichtspunten waarheid schuilt? Waarom zouden we niet kunnen zeggen: Israël is de levensverzekering van de Joodse gemeenschappen? En tegelijk zouden we kunnen zien dat de gewelddadige kolonisering van de Westelijke Jordaanoever – inmiddels achthonderdduizend kolonisten hebben zich daar gevestigd – elk vredesvergelijk ontwricht.

Duurzame vrede vraagt om inlevingsvermogen dat steeds moeilijker is op te brengen. Aan de vooravond van de Tweede Intifada, in 1999, was ik op bezoek in Ramallah. Daar sprak ik met de voorzitter van de Palestijnse schrijversbond die zeker wist: „Het wordt niets als Palestijnen weigeren de Holocaust te begrijpen waaruit Israël is voortgekomen. Maar ook de Joden moeten inzien wat ze ons hebben aangedaan: de verdrijving uit ons land zullen we nooit vergeten.”

Dat hoeft geen onoverkomelijke tegenstelling te zijn. Integendeel: het slachtoffer kan ook dader zijn, de dader kan ook slachtoffer zijn. De geschiedenis laat dat keer op keer zien. Als Europa een herinneringsgemeenschap wil zijn dan moet het ‘nooit meer’ zowel op de wereldoorlogen als op het koloniale verleden betrekking hebben. Dat is geen moreel relativisme – in beide gevallen zijn goed en kwaad herkenbaar.

Zo’n gesprek heeft nu meer kans, al waren er genoeg stemmen die in het vijftigste herdenkingsjaar, in 1995, aandrongen op de erkenning van de dag waarop Indonesië de onafhankelijkheid had uitgeroepen, 17 augustus 1945. Toch wilde de toenmalige regering niet dat de koningin op die dag in Jakarta aanwezig zou zijn. Ze ging enkele dagen later. Ook toen zagen we het onvermogen in de omgang met het verleden.

Ik merkte dat zelf toen me in datzelfde jaar gevraagd werd een essay te schrijven voor een boek van het Nationaal Comité 4 en 5 mei. De kern van mijn bijdrage was dat we de periode die loopt van 1933 tot 1949 – van de opkomst van Hitler tot aan de soevereiniteitsoverdracht in Indonesië – als een geheel moeten leren zien. De tegenstrijdigheden die de periodes van de neutraliteit (1933-1940), de bezetting (1940-1945) en de koloniale oorlog (1945-1949) karakteriseren, kunnen niet los van elkaar worden begrepen.

Herinneringsgemeenschap

Het was me duidelijk dat oordelen achteraf vraagt om begrip voor de toenmalige omstandigheden. Ik wilde vooral laten zien dat Nederlandse burgers niet alleen slachtoffer waren geweest, maar ook toeschouwer en dader. Daarbij speelde het boek Perpetrators, Victims, Bystanders van de historicus Raul Hilberg door mijn hoofd. Vooral de beschouwing over de oorlog na de oorlog viel slecht in het Nationaal Comité 4 en 5 mei: de tekst werd niet opgenomen in het boek.

Zo gezien is ‘Europa’ niet alleen de uitkomst van twee wereldoorlogen, maar ook de uitkomst van een lange dekolonisering. Die verwijzingen naar het verleden moeten naast en vooral met elkaar kunnen bestaan. Het maakt de herinneringsgemeenschap ruimer en richt de blik op de wijdere wereld. Hedendaagse oorlogen leren dat de macht verschuift en de moraal niet vanzelfsprekend aan onze kant staat. Inderdaad: ‘Ook vandaag is ons Europa sterfelijk.’


Lees ook
Rotterdam zegt tegen al die gebombardeerde steden: ik weet hoe het voelt

 Een Syriër in Aleppo luistert in zijn verwoeste huis naar muziek (2017).