Opinie | Gemeenten moeten het taalonderwijs aan laaggeletterden nu echt op orde brengen

Onderwijs De organisatie van het onderwijs aan laaggeletterden is in het lokale ‘taalhuis’ vaak onder de maat door gedoe tussen alle betrokken instellingen. Laat gemeenten de regie echt nemen, betoogt .
Foto Getty Images

Nog nooit konden zoveel jongeren niet goed lezen en schrijven, terwijl taal hun belangrijkste middel is om te communiceren en uiting te geven aan hun identiteit. Het toch al indrukwekkende aantal van tweeënhalf miljoen laaggeletterden in Nederland krijgt straks een nieuwe aanwas van jonge mensen die een beroep gaan doen op de ongeveer 175 taalhuizen om hen alsnog te helpen om taalvaardiger te worden. Maar net als in het formele onderwijs is de kwaliteit van de voorzieningen voor laaggeletterden een bron van zorg.

Het recente rapport van de Onderwijsinspectie over de gebrekkige geletterdheid en basisvaardigheden van kinderen in het reguliere onderwijs, werpt – opnieuw – een pijnlijke blik op onze toekomst.

Taalhuizen

Taalhuizen zijn lokale samenwerkingsverbanden van gemeenten, bibliotheken, welzijnsorganisaties en roc’s, die laaggeletterden werven en vervolgens doorverwijzen of cursussen aanbieden. Maar de kwaliteit daarvan staat óók onder druk en kent grote lokale verschillen.

Allereerst iets over de urgentie van het probleem. Onze maatschappij wordt complexer en digitaler. Er zijn meer mensen die niet beschikken over de taal- en rekenkennis en digitale vaardigheden om zich te redden. Wie niet goed kan lezen, schrijven of rekenen loopt vast bij de Belastingdienst, woningbouwcorporaties, energiebedrijven, internetwinkels, maar bijvoorbeeld ook bij het regelen van goede zorg of het inzien van medische dossiers.

Laaggeletterdheid is een erkende mede-veroorzaker van bijvoorbeeld schulden, gebrekkige zelfredzaamheid en psychische problemen, tot aan de GGZ aan toe. En om alvast een aloud misverstand weg te nemen: het gaat in meerderheid om een groep met Nederlands als moedertaal. En die laat zich, vaak uit schaamte of wantrouwen tegen ‘de overheid’, niet gemakkelijk verleiden om hulp te zoeken. Natuurlijk wordt op informele basis hulp wel verleend door familie of vrienden. Maar wie die hulp niet heeft staat er akelig alleen voor.

Wie niet goed kan lezen, schrijven of rekenen loopt vast

Het formele onderwijs is voorlopig niet in staat de laaggeletterdheid in Nederland tot een uitstervend probleem te maken, zoveel is duidelijk. Daarmee wordt vanzelf de druk op de taalhuizen, het zogeheten non-formele onderwijs, opgevoerd. Je mag verwachten dat die taalhuizen zó toegerust zijn dat ze laaggeletterden kunnen bieden wat nodig is. Toch liggen hier nog verschillende knelpunten, zo hebben twee recente onderzoeken aangetoond.

Wat is er aan de hand? In 2019 hebben kabinet en gemeenten afgesproken dat de regie op de aanpak van de laaggeletterdheid bij de gemeenten thuishoort, waarbij de taalhuizen een belangrijk instrument zijn om de doelgroep te bereiken en te helpen. Onlangs omschreef Sezgin Cihangir in NRC (Stop met experimenteel onderwijs, het werkt niet, 15/5) de onderwijstraditie dat de overheid gaat over het ‘wat’ en niet over het ‘hoe’. Bij de taalhuizen ligt het ‘hoe’ op lokaal niveau. De afspraak tussen Rijk en gemeenten werd opgesteld toen de meeste taalhuizen de pioniersfase net ontgroeid waren. Niet voor niets kreeg in die fase de Certificeringsorganisatie Bibliotheekwerk, Cultuur en Taal (CBCT) de opdracht de taalhuizen over een periode van vier jaar te toetsen op hun kwaliteit en toekomstbestendigheid.

Lees ook: Stop met experimenteel onderwijs, het werkt niet

In mei 2022 verscheen in opdracht van CBCT een onderzoek van Frank Huysmans en Willem van Raaijen naar de eerste kwaliteitsresultaten. De eerste constatering was dat vooral op operationeel niveau veel en goed werk verricht wordt door de taalhuizen. De werkvloer, de taalhuiscoördinatoren, docenten en vrijwilligers voorop, zijn de ware kartrekkers bij de aanpak van laaggeletterdheid.

Het probleem is echter dat de politieke en financiële prioriteit die gemeenten geven aan de aanpak van laaggeletterdheid, sterk wisselt en vaak te laag is. Ook daarvoor zijn verklaringen aan te dragen. Maar met een totaal van 342 gemeenten moet je niet verbaasd opkijken dat de beleidsmatige verankering, regie en financiën voor de taalhuizen regelmatig onder de maat zijn, soms alleen al door voortdurende wisselingen in het ambtelijke apparaat. Ik heb inmiddels tientallen auditrapporten in handen gehad waaruit blijkt dat het wel degelijk uitmaakt in welke gemeente je woont als het gaat om wat het lokale taalhuis je kan bieden.

Organisatiegedoe

Een volgend probleem is dat de lokale samenwerking tussen de partijen die het taalhuis vormen, vaak moeizaam verloopt. Taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden zijn vaak onduidelijk en niet vastgelegd. Daardoor gaat veel tijd verloren aan organisatiegedoe in plaats van dienstverlening aan laaggeletterden. Verder is duidelijk dat professionalisering en kennisuitwisseling van medewerkers en vrijwilligers hoger op de agenda moet komen. Ze hebben hun handen vol aan de uitvoering van activiteiten, maar er is nog te weinig zicht op welke precieze resultaten ze voor hun doelgroep willen bereiken.

Een laatste knelpunt dat ik hier noem is een verdringingsprobleem. In de afgelopen jaren zijn tal van migranten en vluchtelingen naar Nederland gekomen. Die wenden zich, begrijpelijk, tot de taalhuizen voor cursussen en praktische hulp. Die toestroom maakt echter dat de – veel arbeidsintensievere – werving en ondersteuning van Nederlandse laaggeletterden door capaciteitsproblemen onder druk komen te staan.

Wat staat ons als samenleving, de politiek voorop, nu te doen? Dat weten we inmiddels. Want naar aanleiding van het rapport van Huysmans en Van Raaijen heeft de onderzoeker Ton Brandenbarg dat uitgezocht. De essentie van zijn advies is: geen goed taalhuis zonder eigenaarschap, professionaliteit en aandacht voor kwaliteit, waarbij de gemeenten hun rol moeten pakken als regisseur en opdrachtgever. Maar het doen, dát wordt de opgave en alleen convenanten en protocollen zijn niet genoeg.