Kun je leren van de geschiedenis? Ja, maar alleen als je beseft: de geschiedenis herhaalt zich nooit precies hetzelfde. Het is die les die, tachtig jaar na de bevrijding, wel weer opgefrist mag worden.
Hoe weinig we hebben geleerd van de Tweede Wereldoorlog realiseerde ik me na de Maccabi-rellen van afgelopen november. In hun eerste reacties repten politici van een pogrom, een razzia en een nieuwe Kristallnacht. De gebeurtenissen deden NSC-fractieleider Nicolien van Vroonhoven denken aan „de zwartste bladzijden uit onze geschiedenis”, en CDA-Kamerlid Derk Boswijk zei: „Tachtig jaar na de Tweede Wereldoorlog zijn er weer mensen als beesten op jacht naar Joden.”
Vervolgens gebeurde er iets opmerkelijks: premier Schoof kondigde aan te onderzoeken of antisemitische geweldplegers met een dubbele nationaliteit het land kunnen worden uitgezet. Dit zou betekenen dat er een tweederangsburgerschap ontstaat voor mensen met een tweede paspoort. Dit is al zo, maar dan alleen voor mensen die zijn veroordeeld voor een terroristisch misdrijf. In het debat over de Maccabi-rellen vroegen Kamerleden als Wilders (PVV) en Van der Plas (BBB) aan Schoof of de categorie ‘terrorisme’ niet kan worden uitgebreid, zodat ook ‘antisemitisch geweld’ eronder valt. Wilders ging zelfs nog verder: „Ik wil mensen uit Nederland verwijderen als ze een misdrijf hebben gepleegd.” Hierop klonk opvallend weinig protest.
We hebben alleen de letterlijke lessen van de oorlog onthouden, niet de abstractere, dacht ik toen. De les ‘Je mag geen Joden opjagen’ zit er goed in, de les ‘Je mag geen onderscheid maken op basis van etnische achtergrond’ is blijkbaar lastiger te onthouden. Dat de les ‘Ga niet in zee met antidemocraten’ is vergeten, was een half jaar ervoor al gebleken bij de vorming van het huidige kabinet.
Democratische zelfgenoegzaamheid speelt hierbij een grote rol. Mensen snappen niet hoe breekbaar de democratie is, dat het moeite en zelfs tegenzin kost om haar te onderhouden. Natuurlijk ben je antisemitische geweldplegers liever kwijt dan rijk (net als andersoortige geweldplegers trouwens). Maar het idee van de democratie is dat mensen er gelijke rechten hebben en dat daarop geen uitzondering wordt gemaakt, ook niet wanneer dit even heel slecht uitkomt.
Ik denk dat de meeste politici die, om maar wat dingen te noemen, samenwerken met de PVV, de pers bekritiseren, het asielnoodrecht willen inzetten, en/of pleiten voor het uitzetten van antisemitische geweldplegers, wel degelijk geloven in de democratische rechtsstaat. Sterker nog, ze zijn zo vol vertrouwen in de democratische rechtsstaat dat ze denken: die kan wel tegen een stootje. Ze lijken te geloven dat we aan de Tweede Wereldoorlog zo’n sterk moreel bewustzijn hebben overgehouden, dat er nooit iets werkelijk ergs zal gebeuren, zelfs niet als je een beetje morrelt aan of schopt tegen de instituties. Maar die denkfout maakten juist de Duitsers ook in de jaren dertig, zoals de Duitse schrijver Sebastian Haffner in 1939 schreef in Het verhaal van een Duitser, 1914-1933: „Ons hele denken speelde zich af binnen een bepaalde beschaving waarin de fundamenten vanzelfsprekend waren, en van louter vanzelfsprekendheid al bijna vergeten waren.”
Moreel zelfvertrouwen
Dit morele zelfvertrouwen schiet zichzelf in de voet: wie ‘ons’ ziet als in essentie goed, is er niet op voorbereid dat het kwaad ook uit de eigen samenleving kan komen, of zelfs vanuit onszelf. Dat bleek bijvoorbeeld uit de HJ Schoo-lezing van Dilan Yesilgöz (VVD) uit 2022. Ze waarschuwde daarin tegen extreemrechts en tegen „het wokisme”, om vervolgens de luisteraar, schijnbaar geen onderdeel van deze twee groepen, op te roepen zich uit te spreken tegen „tegenstanders” van de democratie. Dat er in de luisteraar zelf misschien ook wel antidemocratische sentimenten sluimeren, leek niet bij haar op te komen. De antidemocraat, dat is de ander.
In de onlangs verschenen bundel 80 keer 2 minuten, over het herdenken van de oorlog, laat oud-tv-presentator Philip Freriks zien hoe het ook kan. Zijn ouders, op wie de oorlog een grote indruk had gemaakt, leerden hem dat elke burger een „eigen politieke verantwoordelijkheid” heeft. Dat hield in: „Rekening houden met het algemeen belang. Accepteren dat de samenleving een gecompliceerde machinerie is van tegengestelde belangen. Je niet laten meeslepen in gemakkelijke redeneringen. Onderbuikgevoelens op afstand houden. Argwanend zijn ten opzichte van het niet voor niets uit het Duits geleende gesundes Volksempfinden. Respect voor elke mens, wie of wat hij ook mag zijn. Immers, elk mens is een hele wereld.”

Illustratie Rosa Snijders
Zijn ouders waren hierin bijzonder, want veel Nederlanders zagen de Tweede Wereldoorlog liever als een kwaad dat van buiten kwam, en dus niet uitnodigt tot zelfreflectie, schrijft Freriks. „De oorlogsjaren werden een intermezzo, een onderbreking, een tussentijd die weliswaar een beproeving was geweest, maar als gestolen jaren buiten de orde was geplaatst. Met de schuldigen elders.”
Dat is eigenlijk nog steeds zo. Tijdens de herdenking is er doorgaans een focus op de slachtoffers: de vermoorde Joden, Roma, homo’s, en ook op de bezette Nederlanders, de mensen die omkwamen in de Hongerwinter. Maar wil je echt iets leren van de oorlog, dan zul je ook moeten kijken naar de daders: allereerst de Duitsers die voor Hitler vielen en ook de Duitsers die, toen Hitler de macht greep, geen verzet boden. Zoals extreemrechts-onderzoeker Nikki Sterkenburg het zegt in 80 keer 2 minuten: „Niet om daders te rehabiliteren, wel om herhaling te voorkomen en meer inzicht te krijgen in hoe het heeft kunnen gebeuren.”
Het proberen te begrijpen van nazi-aanhangers was lange tijd taboe. De nazi’s en hun meelopers kregen een soort omgekeerde heiligverklaring: zij waren het ultieme kwaad. „In veel samenlevingen dienen oorlogsherdenkingen bewust of onbewust om de scheidslijnen tussen wie ‘met ons’ en wie ‘tegen ons’ is fris in de kalk te zetten”, schrijft historicus Bas Kromhout in 80 keer 2 minuten. „Dat element komt ook terug op 4 en 5 mei. We herdenken ‘onze’ slachtoffers van de tirannie en het verdorven waardestelsel van de ‘anderen’.” Hiermee worden die anderen op afstand gezet, en is ons het zicht ontnomen op de menselijke kant van het kwaad, of de kwade kant van de mens.
Juist mensen die de opkomst van het nationaalsocialisme zelf meemaakten, hebben hierop gewezen. Abel Herzberg schreef in 1950 in Kroniek der Jodenvervolging, 1940-1945: „Laten we niet vergeten dat kennisnemen en vermelden van alle gruwelijkheden die er in en buiten Nederland gebeurd zijn, alleen maar zin heeft als we daarin de mens ontdekken die deze gruwelijkheden bedreven heeft. (…) Wat hij was, kunnen wij worden. En zo niet wij, dan toch ons nageslacht.” Menno ter Braak had het al in 1937 over intellectuelen die de psychologische dimensie van het nationaalsocialisme negeerden. In Het nationaalsocialisme als rancuneleer schreef hij „dat zulke waarnemers vergeten vooraf zichzelf waar te nemen, en daarom geen oog hebben voor de alomtegenwoordigheid van het ressentiment”. Het ressentiment, de wrok over ervaren onrecht, was volgens hem de kern van de nationaalsocialistische leer, en bij velen aanwezig – ook bij niet-nazi’s.
Hang naar autoritarisme
Toen Ter Braak zijn pamflet schreef, was Nederland nog een jonge democratie, getergd door een economische crisis. Inmiddels leven we tachtig jaar in vrede en (relatieve) welvaart en is het vertrouwen in de democratie nog steeds hoog. Maar dat de hang naar autoritarisme nog steeds (of opnieuw) bestaat, ook bij ons, blijkt uit de groeiende populariteit van radicaal-rechts. De enige ronduit fascistische partij in Nederland, Forum voor Democratie, haalt in de laatste peiling van Maurice de Hond vijf zetels. En de PVV, wiens partijleider openlijk Trump bewondert, haalt er 28. Dit wil niet zeggen dat alle PVV-stemmers tegen de democratie zijn, maar in elk geval vinden ze Wilders’ antidemocratische neigingen geen dealbreaker.
Welke puber schrikt ervan als Wilders de Raad van State verdacht maakt?
Daar komt bij dat radicaalrechts aan populariteit wint onder jongeren. Vorige maand verscheen een paper van politicologen Wouter van der Brug, Sara Hobolt en Sebastian Adrian Popa in het Journal of European Public Policy, waaruit bleek dat jonge mensen in EU-landen de liberale democratie minder steunen dan oudere generaties, én bij de laatste Europese verkiezingen eerder stemden op radicaal-rechtse partijen. Er was ook een verband tussen deze zaken: met name steun voor een sterke leider hing samen met een stem op radicaal-rechts. De onderzoekers noemden de resultaten zorgwekkend, „omdat ze suggereren dat de jongste kiezers nog minder dan oudere geneigd zijn om partijen en politici te straffen die niet opkomen voor basale liberaal-democratische normen”.
Volgens mij zijn er twee belangrijke redenen voor de afgenomen steun onder jongeren voor de liberale democratie. De eerste is dat zij weinig kennis hebben van het hoe, wat en vooral waarom van de democratische rechtsstaat. Welke puber schrikt ervan als Wilders de Raad van State verdacht maakt? Wie weet überhaupt wat de Raad van State doet? In dat kader is het zorgwekkend dat de Onderwijsinspectie onlangs meldde dat het burgerschapsonderwijs, waar jongeren precies over dit soort dingen zouden moeten leren, op veel scholen matig is.
Maar er is ook een andere reden: de aantrekkingskracht van autoritaire leiders. En dat geldt niet alleen voor jongeren. Er is, vooral voor mensen die hun sociale status zien dalen, veel moois aan het autoritarisme: dat belooft de oude orde te herstellen. Ook hierover kunnen tijdgenoten van het nationaalsocialisme ons inzichten bieden. Menno ter Braak geloofde dat het ressentiment voortvloeide uit de kloof tussen het „recht op alles en het bezit van weinig in de praktijk”. De democratie spiegelde gelijkheid voor, maar zelf zag men vooral verschil. Ter Braak dacht dat ‘de ressentimentsmens’ „het meerdere bezit van de ander niet verdragen kan, dat het hem hels maakt een ander bevoorrecht te zien”.
Abel Herzberg schreef in Kroniek der Jodenvervolging iets soortgelijks: hij had het over de „jongens die bij het maken van de carrière waarop ze meenden recht te hebben de grootste maatschappelijke moeilijkheden hadden ondervonden”. Het zijn die jongens, aldus Herzberg, die zich, eenmaal aan de macht, te buiten gaan aan wreedheden. Maxim Februari, die in de Volkskrant een essay schreef over Herzbergs boek, vat het zo samen: „Deugden als barmhartigheid en naastenliefde waren voor veel omstanders nu eenmaal niet sexy; schelden en schoppen waren leuker en je kreeg er, in 21ste-eeuwse termen, meer volgers door.” Ook Sebastian Haffner vertelt in Het verhaal van een Duitser over „de hypnose van zijn [Hitlers] publiek, dat steeds gemakkelijker bezweek voor de fascinatie van het weerzinwekkende en de roes van het kwade.” Je hoeft maar even te kijken naar hoe Andrew Tate spreekt over vrouwen, of Trump over migranten, om te weten dat dit soort wreedheid, en de fascinatie die het oproept, nog steeds bestaat.
Geneugten van het nazi-zijn
In Het leven van een Duitser beschrijft Sebastian Haffner hoe zelfs hij, een autonoom denker en fel anti-Hitler, heeft gesnuffeld aan de geneugten van het nazi-zijn. In 1933 nam hij als pas afgestudeerd jurist gedwongen deel aan een nationaalsocialistisch zomerkamp, en vol verbazing signaleerde hij hoe hij, ondanks zijn afkeer van de nazi-ideologie, toch deel werd van de groep. Hij merkte „dat voor het individu helemaal geen speelruimte restte”, en dat het hem gelukkig maakte „met elkaar jongensachtige veldslagen en knokpartijen te houden, je helemaal niet van elkaar te onderscheiden, om te baden in een brede, zachte en veilige stroom van vertrouwen en vertrouwdheid”. Maar dit baarde hem ook zorgen. „Ik merkte dat ik met mijn hele persoon in de val zat. Ik had nooit naar het kamp mogen gaan. Nu zat ik in de val van de kameraadschap”, schrijft Haffner. De kameraadschap is volgens hem het wapen van de nazi’s, omdat het „de mens ook de verantwoordelijkheid tegenover zichzelf, tegenover God en tegenover zijn geweten uit handen neemt. Hij doet wat iedereen doet. Hij heeft geen keus.”
De morele ondergrens bestaat alleen als genoeg mensen het lef hebben hem te trekken
Autoritaire politici appelleren aan positieve gevoelens (ergens bij willen horen, trots willen zijn, een perspectief willen hebben) en negatieve (ressentiment, verlost willen zijn van de moraal). En als ze eenmaal aan de macht zijn, spelen ze vooral in op angst en conformisme. Over dat laatste schrijft Haffner veel in Het verhaal van een Duitser. Na Hitlers machtsgreep conformeerden veel Duitsers zich aan de nieuwe leiding. „Men begon mee te doen, aanvankelijk uit angst. Maar toen men eenmaal meedeed, wilde men dat niet meer uit angst doen; dat zou immers gemeen en verachtelijk zijn geweest. Dus voegde men de bijbehorende instelling er later aan toe.”
En onder de mensen die wél anti-nazi bleven, was er weinig openlijk verzet. Ze leidden hun leven, gingen naar hun werk en de bioscoop. Volgens Haffner was het „ook en juist dit mechanisch en automatisch doorlopende dagelijkse leven, dat het mede verhinderde dat er ergens een krachtige, belangrijke reactie tegen het afschuwwekkende plaatsvond. […] Alleen in de dagelijkse routine ligt zekerheid en voortbestaan besloten, direct daarnaast begint de jungle. Iedere Europeaan uit de twintigste eeuw voelt dat met een diepe angst aan.”
Doet iemand iets?
Een terugkerende gedachte die ik had tijdens het lezen: er is geen morele ondergrens. We doen graag alsof de morele ondergrens een natuurverschijnsel is, iets wat vanzelf opdoemt. Maar dat is niet zo: hij bestaat alleen als genoeg mensen het lef hebben hem te trekken. De meesten hebben dat niet. Ze kijken om zich heen: doet iemand iets? Zo niet, dan is het blijkbaar oké. Of misschien niet oké, maar in elk geval niet raar om niet in opstand te komen.
Dat de morele ondergrens geen natuurverschijnsel is, zien we nu in de VS. Al sinds Trumps politieke opkomst zijn mensen bezig hem te onderschatten. Ze lijken te geloven dat hij vanzelf tegen de muren van het fatsoen zal oplopen. In 2016, tijdens zijn eerste race om het presidentschap, dacht men al dat het zover was: Trump had de ouders van een gesneuvelde militair beledigd en de mensen waren woedend. Hier is een grens bereikt, hoorde je overal. In een column sprak ik mijn scepsis uit: ik had in het krantenarchief honderden artikelen uit de jaren twintig en dertig gelezen over Hitler en het viel me op dat hij eigenhandig de grenzen van het toelaatbare bleef verleggen. Wat gisteren schokkend was, was vandaag normaal. Ik weet nog dat de eindredacteur schrok van de vergelijking. Trump was toch geen Hitler?
Hier zag je het probleem van de omgekeerde heiligverklaring. Omdat Hitler het ultieme kwaad is, is hij onaantastbaar. Je mag niemand met hem vergelijken, want dat impliceert dat de vergelekene even kwaadaardig is. Maar dit is niet hoe je leert van de geschiedenis. Dat je wijst op overeenkomsten met de jaren twintig en dertig wil niet zeggen dat je een nieuwe Holocaust voorspelt. Er was ook geen Holocaust nodig, lijkt mij, om te constateren dat Hitler in de jaren twintig en dertig al flink grensoverschrijdend bezig was.
Laagje beschaving
De kunst is om zónder the benefit of hindsight morele grenzen te trekken. Daarvoor moeten we, zowel politici als burgers, de abstractere lessen van de Tweede Wereldoorlog willen leren. Kort gezegd: de democratische rechtsstaat is de enige bestuursvorm waarin mensen vrij, gelijkwaardig en vreedzaam kunnen samenleven. Die rechtsstaat zorgt voor een laagje beschaving, maar niet voor duurzame morele vooruitgang. De mens blijft in essentie wat hij ook al was in de (aanloop naar de) Tweede Wereldoorlog: een wezen met mooie en minder mooie neigingen. Tot die laatste behoren vreemdelingenhaat, kuddegedrag, wreedheid, en de neiging tot wegkijken.
We moeten begrijpen hoe het autoritarisme inspeelt op deze angsten en verlangens, en hoe het ze kan misbruiken. Alleen dan kunnen we werkelijk het belang van de democratische rechtsstaat doorvoelen. Zoals Philip Freriks schrijft: „Voor mijn ouders was de oorlog en vooral ook de aanloop daarnaartoe een verschrikkelijke les die altijd en tot in lengte van dagen geleerd diende te worden. Ze hadden aan den lijve ondervonden waartoe rommelen met de rechtsstaat leiden kan.”
